getoond heeft de geschiedenis van zijn Kerkgenootschap wèl te kennen, en den roem daarvan bedaard en met waardigheid te handhaven, de hoogste eer aan.
Meer willen wij er niet van zeggen. Ieder, die belang in de geschiedenis der Kerkhervorming, en bijzonder in die der Doopsgezinden stelt, bevelen wij deze werken met ruimte aan. Zij hebben noch den aard noch den vorm van tegenschriften, maar geven lichtstralen van groot belang voor allen, met kracht van overtuigende bewijzen, in die liefde die waarheid zoekt, zonder schijn zelfs van partijdigheid, prijzende dat te prijzen is, minzaam te regt wijzende, waar men kan aantoonen, dat een' ander ter goede trouw zaken niet genoegzaam heeft ontwikkeld, en met klem van bewijs stavende wat men zelf zegt en stelt.
Er is geen tijd, waarin de kerkelijke geschiedenis, en bovenal die der Reformatie, meer en beter wordt opgehelderd dan deze tijd.
Wij besluiten met het zeggen van den Schrijver aan het einde der beide werken.
Op bl. 37 van het eerste werk: ‘Slechts dit zal ik u ten besluit zeggen. Het is mijne volle overtuiging, dat ons genootschap thans, in vergelijking van vroegere dagen, toen zoo vele oorzaken tot den achteruitgang van hetzelve medewerkten, in een zeer gunstigen toestand verkeert. Mij dunkt, het is eene duidelijke en onmiskenbare les, die ons door de geschiedenis wordt gepredikt, dat wij diezelfde oorzaken eenigzins in het oog moeten houden voor zoo verre deze nog dien achteruitgang zouden kunnen bevorderen, of den voortgang in bloei belemmeren. Wij zullen dat dies te gemakkelijker, wanneer ons een verstandige ijver en ware belangstelling voor ons genootschap bezielt: een gevoelen, dat met de liefde omtrent andersdenkenden zeer wel bestaanbaar is. Maar alles, wat ons onverschillig maakt omtrent onze kenmerkende leerstukken, welke wij bij alle verwisseling van gevoelens en begrippen steeds behouden hebben als steunende op het Woord van God, dat is zeker gevaarlijk voor ons genootschappelijk bestaan. Immers die zich niet houdt aan Gods Woord alleen en niet instemt met onze denkwijze omtrent doop en eed, is niet Doopsgezind meer. Ook dan echter zou de geest onzer Vaderen van ons geweken zijn, indien wij omtrent dat genootschappelijk bestaan zelf onverschilliger wierden, zoodra wij onze belangstelling door eenige opoffe-