Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlpenrozen. Door G.H. van Senden. II Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1843. In gr. 8vo. 647 bl. f 7-35.Onze Letterkunde is niet rijk aan Reisbeschrijvingen, vooral niet aan goede. Dubbel welkom moet daarom elke bijdrage zijn, om in dit gebrek te voorzien. Onze Landgenooten hebben dan ook voorzeker het bovenstaande werk met groote belangstelling ontvangen en met even veel genoegen gelezen. En echter heeft het oudste van onze beoordeelende Tijdschriften tot nog toe er geene melding van gemaakt en zijn ook de jongere daarin of traag of geheel nalatig gebleven!.... Vreemd voorwaar! Wij zullen ten aanzien der Vaderlandsche Letteroefeningen dit niet zoeken te verontschuldigen, ofschoon wij het zouden kunnen verklaren. Liever willen wij ons leedwezen uitdrukken, dat wij, tegen den wil en buiten de schuld der Redactie, ons voornemen daartoe nu eerst ten uitvoer brengen. Intusschen verheugen wij ons, dat ons publiek, door een gunstig onthaal van het werk, onze aankondiging is vooruitgeloopen; en wij zullen ons nog meer verheugen, als wij ook nu nog medewerken om de verdiensten van hetzelve meer in het licht te stellen en de letterkundige waarde er van nader te bepalen. Wij hebben het boek onder de reisbeschrijvingen gerangschikt, maar - met regt? In den strikten zin des woords zouden wij dat niet durven zeggen. Het is toch niet volkomen wat eigenlijke reisbeschrijvingen zijn, d.i. verhalen van hetgeen bepaalde personen in bepaalde landstreken hebben gezien, opgemerkt, gevoeld en ondervonden; schilderingen van bepaalde toestanden, indrukken en gewaarwordingen; ontmoetingen in den vreemde, al zijn ze niet avon- | |
[pagina 506]
| |
tuurlijk; schetsen van tafereelen uit de natuur en het menschelijk leven, welke het eigenaardige en onderscheidende van landen en volken doen uitkomen. En men had reden te verwachten, dat dit kenmerkende van een reisverhaal hier te meer zou uitkomen, daar de Schrijver het geluk had, de reis in gezelschap van twee mannen te doen, de Heeren Mr. j.a. en Mr. d.s.j. van royen van Zwolle, die hij (I. bl. 244) als voortreffelijke reisgenooten beschrijft. Maar het is als of de Heer van senden de reis alléén gedaan heeft, zoo weinig komt het bovengenoemde kenmerk in het boek uit. Doch is het in dien zin geene reisbeschrijving: wat is het dan? Wij meenen niets ten nadeele van het boek te zeggen, wanneer wij betuigen, dat wij dit niet zoo terstond met een enkel woord weten uit te drukken. Het komt ons zelfs voor, dat de titel deze onze verlegenheid eenigzins regtvaardigt. Die titel: Alpenrozen (gekweekt? geplukt? vergaderd?) door g.h. van senden, is toch onbepaald en zegt niets aangaande den inhoud van het boek, want hij past even goed voor eenen bundel gedichten, romantische verhalen of historische tafereelen, tot Zwitserland en de Alpen betrekkelijk, gelijk wij ons ook herinneren, weleens een' Zwitserschen zoogenoemden Muzenalmanak, met dien naam op het voorhoofd, te hebben gezien. Het vers ‘de Alpenroos (in plaats van eene voorrede’) geeft even min eene verklaring van hetgeen wij hier hebben te wachten. De Schrijver zegt alleen, na eene uitvoerige beschrijving van de Alpenroos: Mij ook bood zich 't roosjen aan
Toen ik wandelde op den hoogen
En, bewond'rend opgetogen,
Bleef voor zijne schoonheid staan.
En ik bond met eigen hand
Tuiltjes op die Alpendreven,
'k Bragt ze mede, en wil ze geven
Aan mijn dierbaar Nederland.
Doch wij willen bij dit min belangrijke niet langer stilstaan, maar liever betuigen, dat wij deze Alpenrozen als een nieuw sieraad in onzen letterhof beschouwen, dat niet zoo spoedig verwelken zal. De lezer denke bij dezen aanhef echter niet, dat hij hier geene beschrijvingen vindt van de belangrijke plaatsen en | |
[pagina 507]
| |
merkwaardige voorwerpen in de natuur en het leven, door den Heer van senden bezocht en met opmerkzaamheid beschouwd. Eene bloote opgave van den inhoud kan het tegendeel bewijzen en toont, dat de merkwaardigste streken en voorwerpen, die het doel van iederen reiziger door Zwitserland uitmaken, hier zelfs breedvoerig vermeld worden; ja men moet erkennen, dat het geheele plan van de reis met veel oordeel is ontworpen en alles omvat, wat die oorden zoo belangrijk maakt. De Afdeelingen in het eerste Deel zijn de navolgende: I. Het besluit tot de Alpenreis. II. De Rijnval. III. Zurich en de Alpen. IV. Goldau. V. De Rigi. VI. De Vier-waldstaettersee. VII. Unterwalden. VIII. Het Haslidal. IX. Hasli's oudste bewoners. X. De Herder op de Scheideck. XI. De Jungfrau. XII. Lauterbrunnen. Het tweede Deel behelst de Hoofdstukken XIII. De Tweelingzeeën. XIV. De Gemmi. XV. De Jager op de Alpen. XVI. Het Leukerbad. XVII. Wallis. XVIII. Chamouni. XIX. De Montblanc en saussure. XX. De Leman. XXI. De Jura en Freyburg. XXII. Bern. XXIII. De Bodenzee. XXIV. Zwitserlands Gebergten. Men kent het voortreffelijke talent van den Schrijver, om met woorden te schilderen, de voorwerpen in al hunne eigenaardigheid naar het leven af te beelden en zijne gevoelens en gewaarwordingen op eene wijze uit te drukken, die met hunne belangrijkheid, kracht en gloed overeenkomt. Dat talent vertoont zich ook doorgaans in het geheele boek en komt niet alleen uit bij de beschrijving van grootsche tooneelen uit de natuur en het leven, maar de stijl is in 't algemeen levendig en rijk. Men leze slechts de schildering van den Rijnval bij Lauffen, I. bl. 17-19, 22, 23; de verwoesting van Goldau en Lowerz, bl. 42, 43; het gezigt op den Rigi, bl. 57-60, waar wij zelfs een tooneel vinden geschetst, door den Schrijver zelven niet gezien, maar hem door anderen beschreven;Ga naar voetnoot(*) of men verlustige zich in de breede en rijk gestoffeerde tafereelen, die ons in Afdeeling X, XI, XV worden aangeboden. Doch levendigheid van stijl en fraaiheid van schildering | |
[pagina 508]
| |
zijn op zich zelve niet voldoende om aan een reisverhaal duurzaam belang bij te zetten; eigene opmerkingen over hetgeen de reiziger ziet, gevoelt en ondervindt, moeten er zich mede vereenigen. En ook in dit opzigt verdient het boek eene gunstige onderscheiding. Het bevat eene menigte wetenswaardige zaken; het is rijk aan oorspronkelijke en treffende denkbeelden, en het vloeit over van schrandere en fijne aanmerkingen, die den geest tot nadenken stemmen en eenen schat van nuttige kundigheden aanbrengen. Vraagt men, welke voorwerpen de opmerkzaamheid van den Schrijver voornamelijk bezig houden? zoo valt het moeijelijk, ook dit bepaald te zeggen. Voor het naast en over 't geheel zijn het de dingen zelve, die zich aan zijn oog vertoonen, doch meermalen zijn deze voor hem slechts de aanleidingen, om zijne gedachten over verwante onderwerpen mede te deelen. Terwijl men nu die beschouwingen en redeneringen met genoegen leest, voelt men toch wel eens onwillekeurig de vraag bij zich opkomen: of dezelve wel overal op de regte plaats staan, en of dus al de Afdeelingen van het boek wel één harmonisch geheel uitmaken? Onder het lezen b.v. der belangrijke Reis van Prof. ackersdijck in het Noorden ziet men terstond, dat het een Staathuishoudkundige is, die het woord voert; doch men staat wel eens in twijfel, of de Heer van senden als natuur- en letterkundige, of als geschiedkenner, of als geoloog wil beschouwd worden. En hier valt eene eigenschap van het boek ons in het oog, die hetzelve, naar ons oordeel, min gunstig onderscheidt, namelijk dat het de regte eenheid mist en dus ook minder in staat is eenheid van indruk voort te brengen. Het oog van den Schrijver is geopend voor alles wat hem omringt; zijn geest is zoo rijk, dat hij de meest verschillende voorwerpen omvat, terwijl zijne kennis hem in staat stelt, over zeer vele dingen te oordeelen. Maar het is juist deze veelzijdigheid van den bekwamen man, die hem als reisbeschrijver eenigzins in den weg staat. Hij verliest zich daardoor te veel in vreemdsoortige onderwerpen, en geeft zich wel eens over aan philanthropische bespiegelingen, aan historische onderzoekingen, politieke beschouwingen, geologische nasporingen en letterkundige herinneringen, die, hoe belangrijk op zich zelve, den gang van de reisbeschrijving afbreken en storen. Men zie b.v. de zoo uitvoerige schildering van den opstand der Zwitsers onder tell en de zijnen, | |
[pagina 509]
| |
I. bl. 82-98; Hasli's oudste bewoners, bl. 142-164; de Montblanc en saussure, II. bl. 136-165; de optelling der merkwaardige mannen, die aan de boorden van den Leman gewoond hebben, bl. 178-184; de staatkundige gesteldheid en geschiedenis van Bern, bl. 214-226; de Bodenzee met de geschiedenis der veroordeeling en verbranding van huss, bl. 228-240; en Zwitserlands Gebergten, bl. 243-264. Onderscheidene van deze stukken zouden eerder verdienen afzonderlijke verhandelingen over die onderwerpen te heeten, dan gedeelten uit eene reisbeschrijving van een' zoo bepaalden omvang. Evenzeer geldt dit omtrent de nog al talrijke en breedvoerige aanteekeningen, achter elk Deel geplaatst. Ook in die aanteekeningen vindt men eenen schat van wetenswaardige dingen, maar zij zijn meer naar aanleiding van den tekst geschreven, dan dat zij daarover handelen. Zoo behelzen zij onder andere de uitvinding en geschiedenis der stoombooten en der straat- en spoorwegen, welke laatste gezegd worden ‘ligtelijk eens te weeg te brengen wat de wijsbegeerte en de godsdienst tot dusver vergeefs hebben zoeken daar te stellen, eenen eeuwigen vrede;’ een vertaald uittreksel uit de Colloquia van erasmus over de gesteldheid van de herbergen in diens tijd; de geschiedenis van de Rijn-en IJssel-Stoombootmaatschappij en van de Idylle; de oorzaken van en middelen tegen het Kretinismus, of de overhelling tot scrupuleuze (toch wel scrofuleuse) krankheden enz. Dat alles wekt het vermoeden, dat vele gedeelten van deze Reis niet zoo zeer de uitdrukking zijn van de denkbeelden en gewaarwordingen, welke, bij het zien der voorwerpen, op de plaatsen zelve bij den Schrijver zijn opgekomen, als wel het werk van later opzettelijk onderzoek. Dit blijkt ook uit de orde en regelmatigheid, waarmede alles beschreven wordt, en niet minder uit de groote menigte van allerleij bijzonderheden, die hier en elders voorkomen. Het spreekt wel van zelf, dat elke Reisbeschrijving niet het werk is van het oogenblik, maar uit aanteekeningen, op de plaatsen gemaakt, naderhand zamengesteld en bewerkt wordt; doch een Schrijver doet, onzes inziens, verkeerd, wanneer hij, zelfs bij het behandelen en beoordeelen van wetenschappelijke onderwerpen, in zijn Reisverhaal, den schijn aanneemt, dat zijne mededeelingen niet anders zijn dan de vrucht van het oogenblik. Wij meenen vele blijken hiervan te vinden, b.v. wanneer de Heer van senden verklaart, ‘zijnen heen- | |
[pagina 510]
| |
togt over de Vier-waldstaettersee alleen aan de natuurbeschouwing te besteden, terwijl hij daarentegen bij den terugtogt zich uitsluitend plaatst onder den invloed van de herinnering dier daden en gebeurtenissen, van welke de oevers dezer waterkom getuigen geweest zijn;’ wanneer hij het beeld van zwingli en van andere mannen op eene wijze teekent, die onderzoek en studie te kennen geeft; en wanneer hij ‘zich nederzet, om in het gezigt van den Montblanc, de beklimmingen van denzelven tot het onderwerp zijner overwegingen te maken,’ welke, II. van bl. 139 tot 165 voortloopen en uittreksels uit onderscheiden geschriften en opgaven van allerleij waarnemingen en berekeningen bevatten, die ook het getrouwste geheugen kwalijk wedergeven kan. In dit opzigt heeft het werk van den Heer van senden veel overeenkomst met de Reis in het Oosten door von schubert. Wij erkennen gaarne, dat wij den Schrijver in zijne physische, bepaaldelijk in zijne geologische opmerkingen, onderzoekingen en theorieën, niet kunnen volgen, en dat wij nog veel minder in staat zijn de gronden te beoordeelen, waarop hij van de beroemdste natuurkundigen in Zwitserland verschilt, die inzonderheid aan de ijsbergen van hun vaderland uitvoerige en belangrijke geschriften hebben toegewijd, van eenen de la rive, en met name van den wijdvermaarden agassiz. Terwijl wij het oordeel in dezen gaarne aan de mannen van het vak overlaten, meenen wij ons echter niets aan te matigen, wanneer wij ons gevoelen zeggen over bijzonderheden, die onder ons bereik vallen. Hiertoe behooren eenige punten van historischen aard, waarvan wij, ter proeve, de beschrijving van den opstand en de vrijmaking der Zwitsers onder w. tell en diens eedgenooten, I. bl. 82-99, zullen aanhalen. Niemand zal aan den Schrijver den lof onthouden, dat dit gedeelte met veel warmte en levendigheid gesteld is, en zoowel tot een blijk van zijne bekwaamheid kan verstrekken, als van de kracht der overtuiging op zijn gemoed. Voor hem toch is de geschiedenis van tell in al de bekende bijzonderheden volkomen waarheid, zoodat hij dan ook niet schroomt, in eene aanteekening, bl. 283-285, hevig tegen de genen uit te varen, die hare stellige zekerheid hebben durven ontkennen, en de twijfelzucht onzer eeuw ‘bespottelijk’ noemt, welke enkele gedeelten daarvan tot het gebied der overlevering, legende of Sage terugbrengt. En zekerlijk zou men | |
[pagina 511]
| |
regt hebben, aldus te spreken, indien de zaak afgedaan ware met hetgeen hij in die aanteekening voor of tegen dezelve in het midden brengt. Het zou ons te ver afleiden, als wij de gronden, waarop hij zich beroept voor de waarheid der geschiedenis van tell, ook maar met een enkel woord wilden toetsen en de onze daartegen overstellen: dezelve zijn, benevens eene menigte andere, door de Schrijvers voor en tegen naauwkeurig gewogen, maar geen van deze heeft eene zoo gunstige slotsom kunnen verkrijgen als de Heer van senden, hoe vurig zij dit ook zouden hebben gewenscht. Wij willen van die Schrijvers, wier boeken eene kleine bibliotheek uitmaken, slechts één' enkelen noemen, in Zwitserland geboren en woonachtig, wiens bevoegdheid om in dezen uitspraak te doen, een ieder, die hem kent, even min zal betwisten, als hij aan diens zucht zal twijfelen, om, ter vermeerdering van den roem zijns vaderlands, de meeste, zoo mogelijk alle, bijzonderheden als geschiedkundig waar vast te houden, den Heer Dr. hisely te Lausanne. Deze grondige Geleerde, na gedurende zijn verblijf hier te lande zijn akademisch proefschrift de Guilielmo Tellio in 1824 te Groningen verdedigd, en twee jaren later zijn uitvoerig stuk: Guillaume Tell et la révolution de 1307 (à Delft chez la veuve allart) uitgegeven te hebben, een kritisch onderzoek behelzende naar de waarheid der geschiedenis van dien held der Zwitsersche vrijheid, heeft ten vorigen jare in de Mémoires et documens publiés par la Société d'histoire de la Suisse Romande (Tome I, Livr. III) een nog veel uitvoeriger onderzoek hierop laten volgen, dat thans voor ons ligt. Dit onderzoek omvat alles wat tot dit vraagstuk betrekking heeft, en is met zoo veel kennis, scherpzinnigheid en kalmte in het werk gesteld, dat bevoegde beoordeelaars in de Duitsche Tijdschriften het boek met hoogen lof vermelden, en niet aarzelen te verklaren, dat de zaak in quaestie gerekend mag worden, daardoor voor altoos te zijn afgedaan. Daaruit nu blijkt ten duidelijkste, dat hij, die aan de waarheid der geschiedenis getrouw blijven wil, geen regt heeft, al die bijzonderheden, welke de Heer van senden met zoo veel gloed en levendigheid schildert, als wezenlijk gebeurd voor te stellen. Ten aanzien b.v. van den appel, dien de overlevering tell, op bevel van den Landvoogd, van het hoofd zijns zoons laat schieten, zegt Dr. hisely onder andere (pag. 598): ‘Jus- | |
[pagina 512]
| |
qu'ici d'habiles écrivains ont fait de vains efforts pour établir que l'épisode de la pomme est un fait véritable, que l'on attribue avec raison à Guillaume Tell. Les argumens allégués en faveur de cette opinion, ne supportent pas l'examen;’ terwijl wij, pag. 592, lezen: ‘A mon jugement, la tradition de la pomme est une broderie, sous laquelle se cache un fait historique.’ Wij twijfelen dan ook geen oogenblik, dat de Heer van senden, bij zijnen eerbied voor het gezag der geschiedenis, op eenen veel minder stelligen toon, ja zelfs weifelend over de historische waarheid van die gebeurtenissen zou hebben gesproken, indien hij, bij de uitgave van zijn boek, reeds in de gelegenheid geweest was, de nasporingen van den Heer hisely te raadplegen. Gaarne herhalen wij ten slotte, dat de stijl van het werk doorgaans krachtig, levendig en schilderachtig is, gelijk men van eenen man van zoo veel gevoel, verbeelding en bekwaamheid, als de Schrijver is, kan verwachten. Daarom is het des te meer vreemd, hier en daar op woorden en uitdrukkingen, ja op geheele zinsneden, te stooten, die den toets eener zuivere taalkunde niet goed kunnen doorstaan. Zoo leest men doorgaans het Hoogduitsche zullen (sollen) voor gezegd worden (I. bl. 251); de zachte afhang van eenen berg voor helling, glooijing (I. bl. 114); strijdig maken voor betwisten (II. bl. 58, 67, 84); een sneeuwtop die wat terug staat, voor achterwaarts (II. 123); opgestopte wolven voor opgezette (II. 281); gewaarwordingen der hulde (I. bl. 29). Even min zullen zinsneden, als de volgende, den lof van juistheid en zuiverheid wegdragen (I. bl. 19): ‘Zonder tegenstand in zijnen val te ontmoeten, zich nederstortende, kan dan onmogelijk de kracht van het water zich dermate als nu openbaren en zijn vermogen in den grooten strijd niet verheerlijken met die majesteit.’ Bl. 63: ‘Aldus had mijn oog elken kring doorgeloopen, uitgestrekter dan ooit te voren.’ Bl. 79: ‘Tusschen deze rotsvoeten doorgevaren zijnde, vertoonde zich, aan de zijde van Unterwalden, Buochs aan het beekje de Aa, en Bekenried, leunende aan de vruchtbare bergafhelling.’ Wij scheiden van den Schrijver met opregte hoogachting voor zijne talenten en met dankbetuiging voor het genoegen en nut, dat zijn arbeid ons heeft verschaft. |
|