Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 504]
| |
hinderde den Schrijver, dat in het bedoelde werk alleen de typen werden gevonden van de Provinciën Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Braband en Limburg, terwijl de overige provinciën Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel vergeten zijn. Om in deze leemte, ten minste wat Drenthe betreft, te voorzien, ondernam het de Schrijver, Drentsche typen te schrijven. Hoe gelukkig hij hierin geslaagd is, zal ieder, die het boekje leest, met ons erkennen; ja, zonder aan de belangrijkheid van het werk de Nederlanden te kort te willen doen, moeten wij volmondig zeggen, dat het werkje van den Heer van der veen hetzelve in vele opzigten overtreft. Het zijn hier niet slechts typen, maar ook mededeelingen omtrent oude volksbegrippen en gebruiken, die in Drenthe nog in zwang zijn. De Drentsche Mosaïk is verdeeld in tien Hoofdstukken: Lijkpredicatiën. De Drentsche Boer. De ijzeren Koe. De Drentsche Burgervrouw. Pinkster Zondagmorgen. De Kraamaanzegger. Het Wasschop. De Vettepriezer. Sint Maarten. Iets over den Duivel, met betrekking tot het bijna algemeen gevoelen in de provincie Drenthe. Al deze afdeelingen zijn op een' zeer naïven toon, gemengd met boert en ernst, beschreven; overal vindt men de sporen, dat de Schrijver niet alleen zeer ingedrongen is in het Drentsche karakter, in de zeden en gewoonten der inwoners, maar het blijkt ook, dat hij met de oudheden van Drenthe ten volle bekend is. Bovendien is het boekje in een' aangenamen en schilderachtigen stijl geschreven. Ter proeve volge hier de beschrijving eener Drentsche burgervrouw, wanneer ze des zondags kerkwaarts gaat. ‘Dan ligt er over dat fijn gevormde tronietje zoo'n waas van wezenlijke of nagebootste vroomheid, dat dit uwer achting voor haar geen' geringen cijns aftroont. Dan is dat kleine mondje in wie weet hoe veel plooitjes getrokken en dan kan er geen enkel lachjen af. Dan tooit haar, onder het smaakvolle hoedje met een effenkleurig lintje daarop, een nog veel zwieriger en kostbaarder muts, onder wier kant heur zwaar gouden oorijzer zijne ijdele regten laat gelden, in weelde en pracht met de vijf dubbele gouden halsketen en dito slot wedijverende. Dan bedekt een fijne meestal zwart lakensche doek met lange franjes en met een gouden doekspeld op de borst vastgehecht, een keurig net | |
[pagina 505]
| |
jakjen, met den rok uit hetzelfde stuk gemaakt. Dan draagt ze...’ maar genoeg! die geheele beschrijving, bl. 29-31, is allerkeurigst: zij herinnert ons heemskerk's Batavia en hildebrand's Camera obscura. Wij bevelen dit onderhoudende werkje, als eene proeve dier schriften, waarvan onze letterkunde zoo schaars voorzien wordt, met volle ruimte aan; terwijl wij een tweede stukje met niet minder belangstelling en genoegen hopen aan te kondigen. |
|