Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
Onder dezen titel ontvangen wij een werk, dat met het volste regt een monument voor onzen nationalen roem mag genoemd worden. Zonder grootspraak of ijdel pogchen toch kunnen wij zeggen, dat met dit werk van den geleerden de vries het geheele vraagstuk omtrent de uitvinding der Boekdrukkunst ten voordeele van Haarlem beslist is, en dat er niets meer, noch aan Straatsburgers, noch aan Mentzers, overblijft, dat hun regt geeft om op de eer der uitvinding aanspraak te maken, dan alleen de door ons erkende verdiensten van hen, in het bijuitvinden van die zaken, welke de in Haarlem door coster uitgevondene Drukkunst tot eene hoogere volmaking hebben gebragt. Nog niet overtuigd door den brief van den Heer de vries aan den Heer schinkel, van welken wij een verslag gaven (zie Vaderl. Letteroef. voor 1842, Boekbesch. bl. 28) en die later, in de Fransche taal overgebragt zijnde, ook door anderen dan Nederlanders is kunnen gelezen worden, onderneemt het bij vernieuwing een Duitscher om, ware het mogelijk, door ophaling der oude en reeds lang bestredene bewijsgronden, de eer zijner landgenooten in het uitvinden der Boekdrukkunst op te houden. De Heer umbreit trachtte dit te doen in een werk, getiteld: Die Erfindung der Buchdruckerkunst etc. (Leipzig 1843) en de Heer de vries wederlegt thans die stelling door het voor ons liggend uitgebreide en veelzijdig geleerde werk, een werk, waarin de voornaamste bewijsgronden, die de Duitschers voor hun vermeend regt aanvoeren, krachteloos worden gemaakt; en waardoor noch van de voorrede, noch van het werk des Duitschen schrijvers zelven iets overblijft, dat eenigzins strekken kan om de eer van Straatsburg of van Mentz te verdedigen. Het werk van de vries in alle bijzonderheden na te gaan en hier te ontwikkelen, zal van Ref. niet gevergd worden en zoude ook ondoenlijk zijn, doch de voornaamste punten, die door den Schrijver, naar aanleiding van het Duitsche werk, worden behandeld, zullen wij met een enkel woord aanstippen. Het gezegde van umbreit, alsof deze van een' Hollandschen geleerde, door middel van een werk des Heeren mattheus koch, vernomen had ‘dat zelfs de Hollandsche geleerden tegenwoordig alle geloof aan den fabelachtigen coster laten varen, - dat zij geene verdere aanspraak voor | |
[pagina 499]
| |
hun vaderland meer maken op de uitvinding der beweegbare letters, maar alleen nog pogingen aanwenden om de houtsneêdrukkunst (der Tafeldruck) voor eene Hollandsche uitvinding te doen doorgaan,’ dit gezegde, zoo onbeschaamd als leugenachtig, had, dunkt ons, wel geene wederlegging noodig, daar zoodanig iets ongerijmds door niemand toch zal worden geloofd. De bewijsgronden, door den Duitschen schrijver ten voordeele zijner landgenooten aangebragt, bepalen zich tot twee, - en die twee zijn het bekende Straatsburgsche proces en schöffers getuigenis in de onderschriften van zijn drukwerk en zijne vertelling aan trithemius: dit zijn dan nog de eenige bewijsgronden, die zich, zoo als de Heer de vries aanmerkt, met eenigen schijn verdedigen laten, doch die ook hier op eene alles afdoende wijze wederlegd, ja zelfs ten voordeele van Haarlem, en voor het verhaal van junius in zijne Batavia, uitgewezen worden. Het is bekend, dat de Duitschers gewoon zijn, door de stukken van het Straatsburgsche proces aan te toonen, dat guttenburg met dritzehn en heilman de Drukkunst zouden uitgeoefend hebben; dat de eerste dezelve had uitgevonden en deze ze aan den laatste had medegedeeld; hoewel, indien het waar was dat guttenburg c.s. de Boekdrukkunst uitgeoefend hadden, hetgeen echter, zoo als nader blijken zal, niet waar is, dit nog niet zou bewijzen dat guttenburg de Drukkunst zelf had uitgevonden; daar hij dan nog die kunst door den dief der letters van coster zou kunnen geleerd hebben, maar die geheele geschiedenis der guttenburg-, dritzehn- en heilmansche drukkerij verdwijnt, zoo als de Schrijver teregt aanmerkt, als een ijdel droombeeld, daar niets in de stukken, tot het Straatsburgsche proces behoorende, te vinden is, dat eenige aanleiding zou kunnen geven, om aan zoodanig iets te denken, maar wel dat die geheime en verwonderlijke kunst (ars secreta et mirabilis) door guttenburg uitgevonden, en door hem aan dritzehn en heilman medegedeeld, bestaan heeft, niet in het boekdrukken, maar in het vervaardigen van spiegels. Met het volste regt wordt dus de bewering des Heeren umbreit, als of, door die stukken van het Straatsburgsche proces, de eer der Duitschers in het uitvinden der Drukkunst gestaafd wordt, door den Heer de vries, zoo wel op een naauwkeurig en waarheidlievend onderzoek der stukken zelve, als op de getuigenis van een' fournier, | |
[pagina 500]
| |
lambinet, ottley, dibdin, douce, schaeffer, falckénstein en anderen, tegengesproken. Het tweede door den Heer umbreit aangevoerde bewijs voor de aanspraak der Duitschers, het eenig overblijvende steunsel, hetwelk, bij het wegvallen van het Straatsburgsche proces, die aanspraak moet staande houden, zijn de onderschriften achter de alleroudste drukwerken met een bepaald jaartal en het verhaal van trithemius, waarvan de eerste met het laatste, als de getuigenissen behelzende van een' en denzelfden persoon in eene en dezelfde zaak, slechts voor één bewijs kunnen worden gerekend. De wederlegging van deze bewering door den scherpzinnigen de vries is meesterlijk. ‘Het lijdt geen' twijfel,’ zegt hij, ‘en het wordt ook algemeen erkend, dat pieter schöffer (men houde hierbij in het oog, dat deze de man was, die met faust de drukkerij, die guttenberg met het proces verloren had, bestuurde) de steller van die bedoelde onderschriften geweest is en dat het opmerkelijk is, dat de inhoud dier eerste, vóór guttenberg's dood achter schöffer's drukwerken geplaatste onderschriften, niet anders bevat dan de vermelding, dat die werken door middel van eene kunstige bijuitvinding van druk- en schrijfwijs, zonder eenig gebruik van eene pen, zijn vervaardigd door johannes fust en petrus schöffer, zonder dat daarin iets van de uitvinding zelve bepaald, noch ook regtstreeks gezegd wordt, dat faust en schöffer de uitvinders van die bijuitvinding waren; terwijl de onderschriften na guttenberg's dood openlijk bekend maken, dat zij de allereerste boekdrukkers en uitvinders van de kunst waren.’ Hier blijkt reeds iets achter te schuilen; en waarlijk, wanneer wij alles, door den kundigen Schrijver omtrent die onderschriften en het verhaal van petrus schöffer aan trithemius en door dezen medegedeeld, nagaan, dan worden wij ten volle overtuigd, dat zulks niets anders is dan pogcherij, en dat noch die onderschriften van den, door umbreit zelven erkenden, leugenachtigen schöffer en het verhaal van dezen aan den abt trithemius iets zekers bevatten, dat de eer der Duitschers in het uitvinden der Boekdrukkunst kan staande houden. Het overige van het werk van den Heer de vries is nog gewijd aan de wederlegging van enkele punten, het geschil betreffende, door den Duitschen Schrijver aangevoerd. | |
[pagina 501]
| |
Niets, en hiermede eindigt Ref. zijn verslag, blijft er ten voordeele der Duitschers over, dan hunne, door allen erkende, verdiensten in het meer en meer volmaken der door coster uitgevondene Drukkunst. Wij zouden te uitgebreid worden, wanneer wij meer wilden mededeelen, en zeggen daarom den Schrijver slechts dank voor hetgeen hij tegen de Duitsche pretendenten, wegens de uitvinding der Boekdrukkunst, heeft aangevoerd; en daar het Ref. verblijdt, dat ook dit werk van den Heer de vries, even als het vorige, in het Fransch zal worden vertaald, zoo zal hierdoor de gelegenheid worden geopend, dat het ook buitenslands zal kunnen worden gelezen, daar het, de Duitsche snoevers ad terminos brengende, een schoon gedenkstuk is, om de eer der Nederlanden, de eer van Haarlem, maar bovenal die van laurens janszoon coster en de geloofwaardigheid van het verhaal van hadrianus junius, niet alleen bij ons, maar ook bij alle beschaafde volken te doen erkennen. Druk en uitvoering zijn, zoo als ze steeds van de pers van den Heer schinkel het licht zien, keurig en net. |
|