Schrijver ten deel.’ Gedaan was het nu met zijn voornemen, om zijn schrijverstalent te begraven! ‘Zoo vele en zoo zeldzaam geschonken blijken van goedkeuring, overtuigden hem dat zijne pen nog niet geheel krachteloos en, wat meer is, dat het vuur van zijnen geest nog niet geheel uitgedoofd was, en die overtuiging alleen kon hem tot de zamenstelling van dit Werk doen besluiten.’ Dit zedige berigt wordt door den Schrijver toegelicht door eene noot, in welke hij den volke verkondigt, dat het Z.M. den Koning der Franschen behaagde hem te begiftigen met de gouden medaille van burgerverdienste; terwijl het de Hertogin van Orleans, Z.M. onzen Koning, Mevrouw de Koningin, den Graaf van Nassau, den Prins frederik der Nederlanden en den Prins van Oranje, behaagde, bij de toezending van hoogstvereerende onderscheidingen, Hoogstderzelver goedkeuringen aan hem kenbaar te maken. De man heeft inderdaad veel noodig om nederig te blijven, en wij, dit alles vernemende, waren eenigermate huiverig om een werk te beoordeelen, hetwelk aan zulke gewigtige omstandigheden deszelfs oorsprong te danken heeft, en wij herinnerden ons als zonden van onze jeugd, dat wij meermalen, bij de aankondigingen van vroegere werken van denzelfden Schrijver, hem wel eens wat gehavend hebben. Ons toch heugt een tijd, waarin een geacht Nederlandsch Maandwerk van hooger hand geschorst werd, omdat in hetzelve de kreupeldichten van eene hooggeplaatste schrijfster niet met de behoorlijke beleefdheid waren behandeld. Van den thans aangekondigden roman zullen wij dus niets anders zeggen, dan dat dezelve tot een bewijs verstrekt, dat de Heer zeeman in de letterkundige wereld nog dezelfde figuur maakt als vroeger, en dat zijne pen, namelijk als pen gebruikt, nog niet krachteloos is. Wat de Vorstelijke onderscheidingen, den Schrijver ten deel gevallen,
betreft, moeten wij hem herinneren aan hetgeen onlangs aan eenen nieuwbakken Jonkheer werd te gemoet gevoerd. De Fransche Koningen gaven voorheen in hunne Oost- en Westindische bezittingen aan zoodanige Zwarten en Kleurlingen, aan wie zij eene gunst wilden bewijzen, des Lettres de blanc, kennende hun daardoor al die voorregten en dien rang toe, die anders alleen aan de Blanken of Europeanen toekwamen. Zoodanig eene blankverklaring nu van den Souverein was wel een groot gunstbewijs, maar de Neger of Mulat, die zich nu in ernst verbeeldde waarlijk een zuivere Blanke te zijn, toonde, dat hij een dwaas was; niemand bedroog zich in de kleur; zoodat het spreekwoord van den Moriaan zich ook hier volkomen handhaafde.