| |
Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. IIden Deels 2de Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1843. In gr. 8vo. VI en 156-545 bl. f 3-65.
De inhoud van dit tweede Stuk des tweeden Deels omvat slechts twee stukken, beide overwaardig om eene plaats te bekleeden in de Nieuwe Werken der Maatschappij. Over het eene zullen wij korter, over het andere langer moeten spreken. Het eerste is de redevoering, waarmede de WelEerw. Heer a. doyer, tz. op den 17 September 1842 de algemeene
| |
| |
vergadering der Maatschappij heeft geopend. Zij behelst eene vergelijking van de Iphigenia in Tauris van euripides en die van göthe; een stuk, dat zich met veel genoegen laat lezen. Eerst geeft de redenaar eene schets van de beide treurspelen, toont vervolgens het verschil tusschen beide aan, en zoekt eindelijk de oorzaken daarvan op te sporen. Bij groote overeenkomst, waartoe het onderwerp natuurlijk aanleiding gaf, te meer, daar göthe zijnen voorganger blijkbaar in sommige opzigten heeft nagevolgd, is er ook veel verschil op te merken, dat uit den onderscheiden geest der beide dichters ontstond. De redenaar wijst dit aan in den aanleg van beide stukken, in de herkenning van zuster en broeder, vooral ook in de karakters en in den afloop der handeling. De groote oorzaak van dat verschil zoekt de Heer doyer in den invloed, dien ook hier de geest des Christendoms heeft geoefend, waardoor het zedelijk verhevene meer in het stuk is doorgedrongen en de karakters heeft bezield; een invloed, die ook bij eenen göthe niet is te miskennen, al is het ook, dat het positief Christelijke in den Duitschen dichter niet uitkomt, en hij meer wijsgeer dan Christen was.
Door deze wijze van beschouwen, waarmede wij gaarne instemmen, staat de redevoering van den Heer doyer in naauw verband met den inhoud van het overige gedeelte van dit boek. Wij vinden daarin namelijk de bekroonde verhandeling van Ds. b. ter haar ter beantwoording van de vraag: Welken invloed heeft het Christendom gehad op de poëzij? Eene belangrijke vraag, waarop door den eerwaarden Schrijver op eene wijze is geantwoord, waardoor het niet zeer groote aantal van verdienstelijke aesthetische werken in onze taal met eene voortreffelijke bijdrage is verrijkt geworden. Wij wenschen de maatschappij geluk, die door het uitschrijven harer prijsvraag den bekwamen Schrijver tot het opstellen zijner verhandeling uitlokte, en het genoegen mogt smaken, zulk een voortreffelijk stuk te bekroonen. Men ziet, dat het geheel con amore is bewerkt, en zoowel wat den vorm, als den inhoud aangaat, verdient het hoogen en algemeenen lof. De Heer ter haar schrijft eenen zuiveren, levendigen en sierlijken stijl, en heeft ook daardoor de lectuur zijner schoone verhandeling veraangenaamd. Het onderwerp is daarbij belangrijk, veel van datgene, wat vooral in de eerste gedeelten te vinden is, voor den gewonen lezer
| |
| |
nieuw, en zoo durven wij gerust den Schrijver de grootste voldoening van zijn werk beloven. Wij willen onzen lezers eenig verslag van den rijken inhoud geven, waarbij wij ons echter van alle bijzonderheden zullen moeten onthouden, zoo wij niet al te breedvoerig willen worden.
In de Inleiding begint de Schrijver terstond met de herinnering van het naauwe verband, dat van de vroegste tijden af tusschen godsdienst en poëzij heeft bestaan. Men heeft het Christendom in dit opzigt dikwijls zeer partijdig beoordeeld, en deszelfs invloed op de dichtkunst als hoogst ongunstig beschouwd, eene wijze van zien, door chateaubriand in zijn Génie du Christianisme welsprekend, maar niet altijd op de regte wijze bestreden. Onze Schrijver stelt zich ten doel om historisch na te gaan, hoedanig die invloed geweest is, en vindt dus in eene oordeelkundige geschiedenis der Christelijke poëzij de beste en volledigste beantwoording der voorgestelde vraag. Geheel kunnen wij ons met deze wijze van zien niet vereenigen, vooral bij de bepaling, door den Schrijver van Christelijke poëzij gegeven, als die voortbrengselen, die het meest door den geest des Christendoms zijn bezield geworden. (Bl. 217.) Wij zouden meenen, dat ook bij de volledigste behandeling daarvan slechts eene gedeeltelijke beantwoording der vraag zou worden gegeven. Het is niet enkel deze Christelijke poëzij, die als bij voorkeur dien naam verdient te dragen, waarover hier behoort gehandeld te worden, maar in het algemeen de poëzij, gelijk zij onder de Christelijke volkeren geworden is. Dat het een historisch onderzoek moet blijven, spreekt van zelf; doch het heeft een ruimer, een eenigzins ander veld. De voorafgegane redevoering van den Heer doyer levert er eenigzins een bewijs van, als hij den Christelijken invloed op de Iphigenia van göthe doet opmerken. De Christelijke geest, de Christelijke denkbeelden hebben ook daar, waar de behandelde dichtsoort of onderwerpen geheel vreemd waren aan het Christendom zelf, meermalen eenen grooten invloed gehad. Hoe groot is bijv. deze invloed geweest op het geheele nieuwere treurspel, waarin het
zedelijke veel meer doel en hoofdzaak is geworden, dan in den aard dezer dichtsoort oorspronkelijk lag? Wij vragen hier niet, of die invloed gunstig of ongunstig heeft gewerkt, maar zien alleen op het feitelijke bestaan van denzelven, om te doen gevoelen, dat eene volledige geschiedenis der Christelijke poëzij
| |
| |
in den aangeduiden zin geen volledig antwoord is op de voorgestelde vraag. Eene geschiedenis van de Christelijke poëzij is nog iets anders, dan eene geschiedenis van den invloed des Christendoms op de poëzij, en schoon wij over deze laatste in de eerste veel vinden, schoon de Schrijver dat onderscheid ook wel gevoeld heeft en ook de laatste niet heeft voorbijgezien, had er, gelooven wij, in dat opzigt toch nog meer kunnen en moeten geleverd worden. De Heer ter haar komt dit eenigzins te gemoet door zijne Voorafgaande Beschouwing van het Christendom en de poëzij in onderlinge betrekking. Hij maakt daarin op onderscheidene kenmerken des Christendoms opmerkzaam, die op de poëzij in de Christenwereld, in tegenstelling van die onder de Heidenen, invloed moesten hebben. Het Christendom is eene bovenzinnelijke, het is eene zedelijke, eene positieve en geopenbaarde godsdienst; het rust geheel op den grondslag der geschiedenis, die hare dichterlijke zijde heeft; dat is ook het geval met de lotgevallen der Christelijke kerk; het Christendom eindelijk neemt het bestaan van redelijke, boven den mensch verhevene wezens aan, en heeft dus zijne mythologie.
Na deze algemeene beschouwingen gaat de Schrijver over tot zijn eigenlijk onderwerp, de geschiedenis der Christelijke dichtkunst. Het eerste tijdperk loopt van de vestiging des Christendoms tot gregorius den groote. Het is het tijdperk der vroegste ontwikkeling eener nieuwe, in stof en vorm veranderde, poëzij, gelijk de Schrijver het, bl. 235, noemt. Tot eene juiste en billijke beoordeeling en waardering der Christelijke poëzij moet men, gelijk teregt wordt aangetoond, niet vergeten, dat in de tijden van hare opkomst ook de dagen van den bloei der Heidensche poëzij reeds voorbij waren, en dat men derhalve de Christelijke dichters niet moet vergelijken met de Heidensche uit de gouden eeuw der Grieksche of Romeinsche letterkunde, maar met hunne Heidensche tijdgenooten. De Christelijke poëzij ontstond vroegtijdig, zelfs meent men er sporen van te ontdekken in enkele Bijbelplaatsen (bl. 241). De Schrijver gaat de oudste geschiedenis dezer dichtkunst eerst in het Oosten na. Het is vooral de hymnus, dien wij hier aantreffen en die door onderscheidene Christelijke dichters werd beoefend. Meestal waren de hymnen niet in gebonden voetmaat, somtijds schier zonder eenig rhytmus, in navolging van Hebreeuwsche dicht- | |
| |
stukken, vol van Oostersche beelden, en ook niet vreemd aan de speculative rigting der Oostersche kerk (bl. 254).
In het Westen waren er ook onder de Christenen verscheidene, die in hunne dichtstukken de oude Godenleer bewaarden, waaronder een lactantius, ausonius, sidonius apollinaris genoemd worden. Eerst na constantijn ontwaakte eigenlijk de Christelijke dichtkunst. De poëzij van dit tijdperk heeft drie groote afdeelingen, de epische of historisch beschrijvende, de didactische en de lyrische. De epische poëzij behandelde de Bijbelsche verhalen. Juvenius gaf zijne Euangelica historia; vooral maakte de geschiedenis der schepping en der kindschheid van het menschelijk geslacht een geliefkoosd onderwerp uit. Aan deze soort van poëzij sluit zich de panegyrische ten naauwste aan, die de verheerlijking der Christelijke martelaren ten doel had. Het leerdicht had meestal eene apologetische strekking, schoon ook andere stukken van allegorisch-zedelijken aard worden aangetroffen. In de lyriek was de invloed der godsdienst nog zigtbaarder, en de oude hymnendichters worden hier met lof vermeld. De slotsom van dit geheele onderzoek komt daarop neder, dat het Christendom eene nieuwe, in stof en vorm veranderde poëzij heeft doen geboren worden, die zich in verschillende dichtsoorten, maar vooral in het kerkgezang heeft ontwikkeld. De onderwerpen zijn veranderd; ja, het geheele wezen en karakter der poëzij is gewijzigd; zij is van het zinnelijke op het bovenzinnelijke overgegaan; er is in haar een hooge, plegtstatige ernst gekomen. Ook de vorm is niet meer dezelfde gebleven; de quantiteit der lettergrepen en woorden begint voor de klemtoon te wijken; het rijm dringt langzamerhand in.
Met groote belangstelling zal voorzeker ieder dit gedeelte van het werk des Schrijvers lezen. Er wordt hier gehandeld over zaken, die voor de meesten althans in groote mate het bekoorlijke der nieuwheid zullen hebben. Met de verkregene resultaten kunnen wij ons zeer goed vereenigen bij de aanneming van de oordeelvellingen des Schrijvers over de verschillende dichters; en tot deze moet men wel besluiten, daar hare toetsing eene geheel afzonderlijke studie der oude Christelijke dichters zoude vereischen. Alleen zouden wij vragen, of men eigenlijk wel overal van den invloed van het Christendom zou mogen spreken, vooral in dat vak der poëzij, dat met het gelukkigst gevolg werd beoefend. Uit
| |
| |
des Schrijvers eigene beschouwingen blijkt het duidelijk, dat het vooral het Hebreeuwsche psalmgezang is, hetwelk vele dichters ten voorbeelde kozen, dat dit in toon en trant werd nagevolgd. Zoo men derhalve zeide, dat de Bijbel, vooral het oude Testament (men denke ook aan de bewerkingen van het scheppingsverhaal) grooten invloed op de poëzij had geoefend, zou dit, dunkt ons, meer waarheid behelzen, dan wanneer die invloed aan het Christendom wordt toegeschreven. Wel was de Hebreeuwsche dichtkunde door het Christendom ter kennisse der volken gebragt, maar vooral in de hymnen is het toch de geest der Israëlitische zangers, die zich blijkbaar vertoont. Naar ons inzien had dit moeten worden onderscheiden, en zou dit ook meer geschied zijn bij eene meerdere onderscheiding der geschiedenis van de (in den aangeduiden zin) Christelijke dichtkunde en der geschiedenis van den invloed des Christendoms op de poëzij.
Wij komen tot het tweede tijdperk, hetwelk loopt van het begin van het Carolingische tijdperk tot op de herleving der letteren. Het is hier vooral de invloed van het Catholicisme op de poëzij, die zich aan het onderzoekend oog zal openbaren, en hoezeer ook van de middeleeuwen geen rijke oogst is te verwachten, meer belangrijks wordt hier toch gevonden, dan men bij eene oppervlakkige beschouwing zoude vermoed hebben. Ter haar erkent hier vooral twee rigtingen, die beide de aandacht verdienen, de eene ‘de Grieksche en Latijnsche of zoogenaamde monnikspoëzij, waarin nog altijd de flaauwe vonk eener aloude beschaving bleef gloren’; de andere ‘de volkspoëzij der middeleeuwen, die van elders haren oorsprong had, en gedurende de riddertijden in de nieuwgevormde Europesche dialekten werd beoefend; die wel veel in kleur en inhoud van het Catholicisme ontleend heeft, maar toch van de poëzij der geestelijken wezentlijk onderscheiden bleef, tot dat zij zich met haar en de beoefening der klassieken, bij de herleving der letteren in Italië, in het genie van eenen dante vereenigde.’ Bl. 298. De monnikspoëzij trekt in de eerste plaats de aandacht. Kort bloeide zij in dit tijdvak in het Oosten, waar vooral kosmus van Jeruzalem en johannes damascenus grooten en blijvenden roem verwierven. Voor het Westen opende zich met het Carolingische tijdperk een nieuw tijdvak in de Christelijke poëzij, en verscheidene dichters worden met eere genoemd. Wij kunnen den Schrijver niet
| |
| |
op den voet volgen, en moeten ons vergenoegen met eene aanstipping van veel belangrijks, waaronder wij tellen, wat over de beschrijvende dichtstukken van dezen tijd en over derzelver vorm wordt gezegd. De hymnenpoëzij vond minder beoefenaars; in de plaats der hymnen kwamen dikwijls de Seguenzen of Prozen, door notker, den oudere, ingevoerd, en ten naauwste met de kerkmuzijk verbonden. De mystieken, de kruisliederen, de lofliederen op maria, het Dies irae en Stabat mater trekken achtereenvolgens de aandacht, en in dat alles, gelijk ook in de legenden en martelaarsgeschiedenissen ziet men den invloed der Catholijke kerkleer duidelijk doorstralen. De monniksgeest was ook zigtbaar in de sombere levensbeschouwingen, die de toenmalige poëzij kenmerken, en die ten onregte aan het Evangelie zijn toegeschreven.
Wij mogen niet blijven stilstaan bij de belangrijke onderzoekingen over den oorsprong van het rijm of over den invloed der kerkmuzijk op de poëzij, en gaan over tot de tweede afdeeling van dit tijdvak, waarin de Schrijver de Grieksche en Latijnsche dichters verlaat, om het oog te vestigen op de volkspoëzij der middeleeuwen. De Provençaalsche dichtkunst, schoon van vreemden oorsprong, als afkomstig uit Spanje en met den Moorschen geest verwant, ondervond toch ook den invloed van het Catholicisme. De gaye science toont door haren naam reeds, dat zij geheel van anderen aard was, dan de tot dusverre beschouwde poëzij. De liefde is haar onderwerp, en slechts zelden zijn het geestelijke liederen, die in haar gezocht moeten worden. In Duitschland nam zij een ernstiger karakter aan en werd op het godsdienstige toegepast. Langzamerhand ontstonden de godsdienstig dramatische voorstellingen, die aan het nieuwere tooneel den oorsprong hebben gegeven, en die van de geestelijkheid uitgingen, maar later door de Trouvères overgenomen en niet zelden tegen de geestelijkheid werden gerigt.
De divina comedia van dante geeft den Schrijver aan het einde van dit tijdvak ruime stof tot belangrijke beschouwingen over dit merkwaardige voortbrengsel van het menschelijke genie. Zien wij met hem terug op het doorloopen veld, dan valt het in het oog, dat godsdienst, dapperheid en liefde de drie hoofdonderwerpen der middeleeuwsche dichtkunst uitmaken, waarvan de laatste door de vereering der Moedermaagd, als het vrouwelijke ideaal, eene eigenaardige rigting en belangrijkheid verkrijgt.
Nog minder dan bij de voorgaande tijdperken is het ons mogelijk, om in een kort bestek den rijken schat van belangrijke zaken aan te duiden, die in het laatste gedeelte van dit werk worden behandeld. De nieuwere letterkunde, of de tijd van de hervorming tot op onze dagen, is het onderwerp. Hier verlaat de Schrijver de tot dus verre meest
| |
| |
gevolgde chronologische orde en spreekt afzonderlijk over de onderscheidene soorten van poëzij. In de eerste plaats treedt het heldendicht op. Wat het onderwerp betreft, heeft het zekerlijk niet in belangrijkheid verloren. Tasso, milton, klopstock kunnen daarvan ten bewijze verstrekken, meer, dunkt ons, dan bilderdijk of southey. De invoering van het wonderbare, als noodig ingrediënt van het heldendicht, levert vervolgens de stof tot belangrijke opmerkingen, waaruit blijkt, hoe de Christelijke heldendichter bij de angeloen daemonologie dit niet behoeft te missen, maar hoe hij zich daarbij voor allegoriën behoort te wachten. Karakters en episoden geven daarna aanleiding, om den gunstigen invloed des Christendoms op deze soort van poëzij nog helderder in het licht te stellen, schoon het ons voorkomt, dat in de geheele behandeling over het heldendicht het godsdienstige gevoel het aesthetische wel eens wat veel heeft medegesleept, vooral ook in het oordeel over klopstock. De dramatische poëzij trekt daarop de aandacht. Het komt ons voor, dat hier vooral de eenzijdige beschouwing, waarop wij vroeger opmerkzaam maakten, ongunstig op de behandeling des onderwerps heeft gewerkt, en dat de slotsommen ligt eenigzins anders waren uitgevallen, zoo het nieuwere treurspel meer in het algemeen ware beschouwd geworden, en minder uitsluitend het oog ware gevestigd op meer bijzonder Bijbelsche of godsdienstige onderwerpen. Belangrijker is wederom de beschouwing der Christelijke lyriek in Duitschland en Nederland, en de gunstige slotsom ten voordeele der Protestantsche liederen boven de Catholijke. Te meer maken wij daarop opmerkzaam, omdat het ons voorkomt, dat men met regt van den Schrijver had mogen vergen, dat hij den invloed van het Protestantisme op de poëzij meer in het licht had gesteld, gelijk hij dat in zijne
tweede afdeeling met betrekking tot het Catholicisme had gedaan. Met korte woorden worden eindelijk nog de elegie, de ode, het leerdicht, het minnedicht, het descriptive en humoristische en de cantate behandeld. Het resultaat van het geheele onderzoek, waarmede wij ons gaarne vereenigen, schoon wij de beschouwingen, die daartoe leidden, in ons kort verslag niet konden opnemen, komt hierop neder: ‘Hoeveel ook het Christendom voor de kunst gedaan heeft, zoo kon het haar echter niet dat alles wedergeven, wat bij de voortgaande ontwikkeling van ons geslacht, ter eere van het hooger strevende verstand, te gelijk met het Heidendom verdwijnen moest.’
Wij zijn aan het einde van onze aangename taak gekomen, en hebben althans eenigzins doen zien, hoe rijk en belangwekkend deze verhandeling is. Zoo wij nog eene aanmerking mogen maken, zij zou betreffen het gemis van proeven uit de beoordeelde dichters. Wij stellen wel hoogen prijs op het oordeel van den Schrijver, maar .... zoo gaat het nu eenmaal met den mensch, hij wil zelf gaarne met eigen
| |
| |
oogen zien. De Heer ter haar heeft het gemis eenigzins gevoeld, en verontschuldigt het met de vrees voor te groote uitbreiding van zijne verhandeling. De moeite ware hem zeker ligt geweest; de lezing zou er niet weinig bij gewonnen hebben, en in de laatste afdeeling, waar proeven door de meerdere algemeene bekendheid der behandelde dichters minder noodig waren, is de Schrijver wel eens van zijne gewoonte afgeweken en heeft proeven medegedeeld. Had hij het ook meer gedaan in de eerste afdeelingen, wij zouden er hem zeer voor hebben bedankt. Of... geeft hij ons hoop op eene uitgebreide bloemlezing van zijne hand uit de Christelijke dichters?
Doch wij besluiten met onzen hartelijken dank aan den bekwamen Schrijver voor zijn fraai en hoogstbelangrijk boek. Onze bedenkingen mogen hem onze belangstelling in zijn werk toonen; ook onze waardering, gelijk die van het publiek, hem met voldoening op den volbragten arbeid doen terugzien, en zijne beschouwing der Christelijke poëzij hem opwekken, om, gelijk hij reeds deed, ook in het vervolg zelf schoone proeven in dit vak te leveren. Daartoe wenschen wij hem opgewektheid en kracht!
|
|