| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Roijaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. Iste en IIde Deel.
(Vervolg van bl. 358.)
Onder de rubriek Geschiedenis der Christelijke leer treffen wij hier, behalve de reeds vermelde, Nederlandsche oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer, door Prof. kist; een opstel van Prof. roijaards, de leer der Quaterniteit in de Christelijke kerk, bl. 263-295. Het geeft intusschen niet, wat men volgens het opschrift onder deze rubriek zou verwachten; want eigenlijke Quaternitarissen kent de Christelijke Kerkgeschiedenis niet. Men gaf wel eens aan voorstanders der Triniteit dezen naam, doch zij weerden dien steeds af. Maar ook al de beschuldigingen van dezen aard, door de geschiedenis vermeld, zijn hier niet volledig ontwikkeld. Een brief van wijlen p. chevallier aan wijlen h.a. schultens, den Hoogleeraar ter hand gesteld door den Heer c.j. wenckebach, gaf Z.H.G. aanleiding tot zijne aanmerkingen ten deze. Hij deelt eerst dien brief mede, daarna eene geschiedenis van het Trisagion, een oud kerkgezang, en vervolgens vooral een verhaal van den oorsprong en den loop der Hongaarsche twisten op dit punt. Vermits intusschen de Hoogleeraar bij het laatste gedeelte bijna uitsluitend gebruik heeft gemaakt van de Historia Ecclesiae Reformatae in Hungariâ et Transylvaniâ a fr. ad. lampe, Traj. ad R. 1728 edita, hebben wij hier weinig geheel onbekends aangetroffen.
Met meer belangstelling zullen de beide verder onder deze rubriek voorkomende opstellen worden ingezien. De titels zijn reeds een waarborg hiervoor. Het eerste, van de
| |
| |
hand des Hoogleeraars p. hofstede de groot, heeft ten opschrift: Beschouwing van den gang, dien de Christetelijke Godgeleerdheid in het algemeen dusverre in Nederland heeft gehouden, bl. 121-190; het andere is getiteld: Brieven aan Prof. p. hofstede de groot, over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland, door Prof. h.j. roijaards, bl. 329-382.
De groot wenscht aan de Nederlandsche Christenheid te doen zien, van waar de denkbeelden, die in haar midden heerschen, hunnen oorsprong hebben, hoe deze denkbeelden dooreen zijn gewerkt, en waarom juist op deze wijze; en hij wil dit niet alleen ten einde eene bijdrage te leveren, om het godgeleerd gebouw, waarin wij leven, te beter te beoordeelen, maar ook om deze en die aanwijzing te kunnen geven, hoe het hier onveranderd moet blijven, ginds eenige verbetering noodig heeft. - Het Christendom werd in ons vaderland van buiten ingevoerd, en bij die invoering stonden twee beginselen op den voorgrond: aanbeveling van den Bijbel en onderrigt in de landstaal. Geert groote, de stichter van de Broeders des Gemeenen levens, voegde er een derde bij, practikale zorg voor het volk. Hierdoor onderscheidde zich de Nederlandsche opvatting van het Christendom van die in andere landen. Zij wilden door hulp der wetenschap bij het volk de vroomheid bevorderen. Bij geert groote was deze geestrigting nog niet zeer wetenschappelijk; maar uit zijne broederschap kwamen de voortreffelijkste godgeleerden voort; een thomas van kempen, dien men voor den grootsten der Mystieken houdt, uitmuntende door vroomheid; een wessel gansvoort, het licht der wereld bijgenaamd, schitterende door wetenschap; een erasmus, die, door geleerdheid en vroomheid beide beroemd geworden, het Christelijk volksonderwijs tot vroeger ongekende hoogte opvoerde. Zoo ging het tot in het midden der 16de eeuw. Toen zijn er andere elementen bij gekomen uit Duitschland en Zwitserland, en hebben alras in Nederland de heerschappij verkregen. Wat er ontstaan zou zijn zoo dit niet hadde plaats gehad,
| |
| |
kunnen wij zien in het Jansenisme. Trouwens cornelius jansen, van wien het zijn' naam heeft, was niet alleen Nederlander van geboorte, maar werd daarenboven gevormd aan de Universiteit te Leuven, in 1426 gesticht, waar de Godgeleerde Faculteit eene aanhangster was geworden van de innige, gemoedelijke, Augustiniaansche wijze van het Christendom op te vatten, en de echt Nederlandsche geest door den geleerden en vromen erasmus werd versterkt en verhelderd. Jacobus jansonius, een Amsterdammer, desgelijks geprezen wegens vroomheid en geleerdheid, en bekend door zijne overeenstemming met michaël bajus, hield dergelijken geest ook nog op het einde der 16de eeuw als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven levendig. Deze was de leermeester van den beroemden Leerdammer cornelius jansen, die verhelderd, bevestigd, in zamenhang gebragt, en vooral mannelijk en krachtig uitgesproken heeft, 't geen in Leuven sints lang heerschend was. Jansenius gaat uit van de genade Gods, geheel in den zin van augustinus, maar hij onderscheidt zich van luther en calvijn, die dit ook doen, in tweederlei opzigt. Bij hen toch was de genade Gods meest eene zondenvergevende gunst; bij de Jansenisten meer eene het hart wederbarende en heiligende kracht Gods. En de Hervormers stichteden eene nieuwe Kerkgemeenschap, terwijl de Jansenisten in de kerk bleven. Zij drukten dus den Nederlandschen geest volkomen uit; want de Nederlanders waren bang om de kerk te verlaten, en ware in Duitschland en Zwitserland geene zoo krachtige omwenteling in de kerk gekomen, dat men den schok daarvan ook in Nederland
gevoelde, wij zouden hier wel eene over het geheel Jansenistische kerk erlangd hebben. Doch geheel iets anders heeft plaats gehad. Wat luther te Wittenberg en calvijn te Geneve zochten, heeft zich ook in Nederland ontmoet, bestreden en zoeken te vernietigen. En het was vooral op de Dordsche Synode, dat vreemde beginselen over de nationale, uit 's volks karakter ontsprongene hebben gezegevierd. Het Bijbelsch practische, 't welk zich reeds zoo krachtvol had ontwik- | |
| |
keld, liet men varen, om er van luther en calvijn een tweederlei speculatief-juridisch voor op te nemen. Van waar dit kwam? - Wij hadden nog geene Hoogescholen. Zij werden eerst later opgerigt. De Nederlanders ontvingen dus hunne vorming op vreemden bodem, en namen ook met hunne formulieren van eenigheid gewrochten over van vreemden oorsprong, in allen opzigte waarlijk niet met elkander overeenstemmende; evenwel toch nog meer verschillende van de Liturgische Formulieren, die wij ook wel niet uit de eerste hand hebben, maar waarin toch nog de meeste sporen van den oud-Nederlandschen geest zijn. Hierop treedt de Hoogleeraar in een meer uitvoerig onderzoek naar het onderscheid en de tegenstrijdigheid in de godgeleerde en dogmatische zienswijze van deze stukken, zonder evenwel de overeenkomst die er ook bestaat in het minst te ontkennen, maar deze als bekend vooronderstellende. Hij toont aan, dat zij verschillen in standpunt; in hetgeen zij beschouwen als kenbron der Christelijke waarheid; in de leer over God, - over 's menschen zonde, - over jezus, - van het geloof, - der heiligmaking, - van den Doop, - van het Avondmaal; eindelijk zij
verschillen geheel in geest en bedoeling. Evenwel de Dordsche Synode gevoelde weinig van al dezen strijd. Zij wilde de Formulieren hebben aangenomen, alsof geest en strekking bij alle dezelfde was. De groote menigte nam dit ook te goeder trouw aan en hield het er voor, dat door de Dordsche kerkvergadering de regtzinnige leer voor eeuwig was bepaald en gewaarborgd. Velen evenwel in de Natie dachten anders. Er waren Roomschgezinden en Jansenisten; er waren Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten. En niet alleen dit, maar ook in de heerschende kerk zelve bleef men niet bij de vastgestelde orthodoxie. Weldra begon het een en ander oud-Nederlandsche beginsel, 't welk wel uiterlijk in de kerk verdrongen, maar niet uit de harten der Nederlanders uitgeroeid had kunnen worden, zich te openbaren en te laten gelden. Het eerste, 't welk zich krachtig liet zien, was het Mystische, in teellinck, lodensteyn,
| |
| |
koelman; een weinig later openbaarde zich het Bijbelsche, in coccejus, vitringa, lampe. Zoo ging het eene eeuw lang. In het tweede gedeelte der 18de eeuw werd alles eerst langzaam ondermijnd en ten slotte op eens omvergeworpen, in 1795. Sedert is de Christelijke Godgeleerdheid bij ons of in een' zeer ongunstigen toestand; of in een' zeer gunstigen, als men namelijk let, niet op hetgeen zij is, maar op hetgeen zij worden kan, als wij niet meenen te kunnen rusten op hetgeen wij deden en bezaten, maar onze krachten inspannen ter verdere ontwikkeling van de echt Nederlandsche opvatting van het Christendom, als de voor onze natie meest geschikte.
Prof. de groot had, bl. 126, verzekerd, dat men hem eene groote dienst zou bewijzen door hem, waar hij feilen mogt, zulks aan te toonen, daar hij niets dan waarheid en de geheele waarheid zocht. Prof. roijaards heeft dien ten gevolge dan ook terstond de pen opgevat, en zijnen ambtgenoot een drietal brieven geschreven, dat hier, bl. 329 verv., voorkomt. Uit eene aanteekening in het Tijdschrift Waarheid in Liefde hebben wij intusschen gezien, dat die briefvorm slechts vorm is geweest, en dat Prof. de groot ze eerst ontvangen heeft, toen het 2de Deel van het Archief hem bezorgd werd. Dit vinden wij noch lief noch beleefd, en Ref. merkt het hier op, vermits het anderen gegaan kan zijn zoo als hem, die door het woord Brieven in het denkbeeld was geraakt, dat Prof. roijaards zijnen ambtgenoot zijne bedenkingen had medegedeeld, en ze nu ook, zoo al niet op diens verzoek, dan toch met diens voorkennis publiek maakte. Dit is dan nu het geval niet geweest, en dit moet weêr noodwendig eenigen invloed uitoefenen bij de beoordeeling van het geschrevene.
De Heer roijaards merkt in den eersten brief tegen de groot aan, dat, ja, de door hem geschetste geestrigting der Broeders des Gemeenen levens in Nederland bestond, maar dat zij niet de eenige was, en dus niet zoo uitsluitend de Nederlandsche kan genoemd worden. Ons volk, zegt hij, bestond uit veelsoortige bestanddeelen.
| |
| |
Stammen van verschillenden oorsprong hadden zich hier gevestigd, en uit die nationale verscheidenheid zijn de verschillende geestesrigtingen in onze vaderlandsche kerk te verklaren. Dikwerf ontvingen zij voedsel van buiten, vooral uit Frankrijk of Duitschland; maar haren eigenen grondslag hadden zij in het volk zelf. Te allen tijde was dus de rigting der vaderlandsche godgeleerdheid veelzijdig, en het is gevaarlijk, uit zoodanige voortreffelijke mannen, die wel eene bepaalde rigting van den geest in de godgeleerdheid aangaven, die de kiemen daarvan in zich besloten hielden, en die haar begonnen uit te spreken, maar in wie wij nog slechts de schemering van een' aanstaanden dag ontwaren, een besluit te trekken, waarnaar de geheele toekomst beoordeeld wordt. Eindelijk veel van hetgeen door de groot is voorgesteld als aan die groote Nederlandsche godgeleerden eigen, werd desgelijks elders gevonden. Er behoort dieper onderzoek toe om te bepalen, welke eigenlijk Nederlandsche, welke vreemde karaktertrekken waren, en welken invloed het buitenland ook heeft uitgeoefend op groete, wessel, erasmus enz. - Ref. stemt den Hoogleeraar de meeste dezer punten toe. Ook hij houdt het er voor, dat Prof. de groot door ingenomenheid met de Broeders des Gemeenen levens eenzijdig is geworden, en dat er in Nederland zoo wel als elders verschillende geestrigtingen waren; maar dat verschil te willen afleiden uit het verschil van herkomst of volksstam is waarlijk niet minder eenzijdig. ‘Stammen van verschillenden oorsprong, zoo wel uit noordelijk als uit zuidelijk Europa’ (dus Germaansche en Keltische) ‘hadden zich hier
gevestigd,’ zegt roijaards, en ‘in de verschillende gedeelten des vaderlands lieten zij van die herkomst sporen achter.’ Maar zij zijn toch ook door duizendvoudige vermenging van alle zijden en in alle rigtingen zaamgesmolten. Hangt het nu van de meerdere of mindere mate Keltisch of Germaansch bloed af, of wij Ultramontaansch, Katholiek, Jansenistisch, Doopsgezind, Hersteld of Evangelisch Luthersch, Gereformeerd, Hervormd of Remonstrantsch zullen denken? en kan men dien
| |
| |
ten gevolge veiliglijk de herkomst van het gros der ingezetenen opmaken uit de meerderheid voor de eene of andere belijdenis? - Prof. roijaards zal dit niet beweren; hij is dus even zoo eenzijdig geworden als zijn ambtgenoot de groot; ofschoon er bij zijn gevoelen eene groote en te dikwerf voorbijgeziene waarheid ten grondslage is gelegd geworden. Ook hier acht Ref. derhalve een dieper onderzoek hoog noodig, want het te universele van roijaards heeft, zijns inziens, evenzeer wijziging noodig, als het te partiële van de groot.
Roijaards stemt, bl. 346, aan de groot toe, dat, gedurende de Hervormingseeuw, velerlei invloed moet worden toegekend aan buitenlandsche godgeleerden; doch hij voegt er bij: maar alleen dan, wanneer zij weerklank vonden in het volk zelf en in deszelfs aanleg. Nu, zoodanige weerklank zal wel altijd en overal onmisbaar zijn, wil men invloed verwachten. Maar was Brabandsche, Vlaamsche en Waalsche invloed in de XVIde eeuw niet ook een Nederlandsche invloed? Klein wordt het getal der eigenlijke Nederlandsche Hervormden, wanneer men er ook nog dezen van aftrekt; wanneer wij daarentegen aan dezen de hun toekomende plaatsen toekennen, hoe veel verschil in zienswijze treffen wij dan niet weêr aan onder de Nederlanders zelve! Abraham van der mijlen van Dordrecht en hermannus faukel van Brugge studeerden beide tusschen 1578 en 1584 onder johannes kimedontius, een' Kampenaar, destijds Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Gent, later te Heidelberg, waar hij in 1596 stierf. De eerste werd in 1619 veroordeeld door de Synode, waarbij faukel Vicepresident was. Vanwaar dit verschil bij beide Nederlanders door eenen Nederlander gevormd? Het voorbeeld pleit noch voor de meening van roijaards noch voor die van de groot. Ook is het niet ten volle waarheid hetgeen de laatste zegt van de bangheid der Nederlanders, om zich van Rome af te scheiden. Het moge gelden van erasmus, jansenius enz., het zal toch bij hen wel meest een gevolg zijn geweest van het individueel temperament; want de Zeeuw
| |
| |
orntzenius, de Vlaming datheen, de Overijsselaar moded, de Brabander van til, ook leeraren van naam in het midden der 16de eeuw, met eene schare anderen, die almede den geestelijken stand omhelsd hadden, waren voor die scheiding niet alleen niet bang, maar wekten er anderen toe op. De eerste b.v. bediende te Wesel, reeds in 1540, bij gelegenheid van het Paaschfeest, het Avondmaal aan wel 1500 lidmaten onder beide gedaanten. - Had de groot het Jansenisme voorgesteld als een' voortgang van den geest van wessel enz., roijaards brengt hiertegen gewigtige bedenkingen in. Hij betuigt, het Jansenisme zeer hoog te schatten, maar desniettegenstaande de groot's voorstelling eenzijdig te moeten achten; zij hadden de rigting van den Nederlandschen geest, meer niet; want twee eeuwen later waren zij nog zoo ver niet, als wessel geweest was. Of zou de Nederlandsche godgeleerdheid door haar karakter berekend zijn geweest om stil te staan? - Dit zeker niet. Wij stemmen met Prof. roijaards hier geheel en al in; doch kunnen dit weder niet zoo gaaf, wanneer hij verder zegt, dat niet de 14de en 15de eeuw, maar wel de 16de en 17de eeuw het bewijs leveren kunnen, wat al, wat niet Nederlandsche rigting kan genaamd worden. Hetgeen in de 14de en 15de eeuw zich langzaam, doch geregeld en vrij ontwikkeld had, kwam in de 16de in onmiddellijke aanraking met hetgeen van elders werd aangevoerd. Eene voortgaande wrijving was hiervan het gevolg, waarbij het eigenlijk Nederlandsche wel niet vernietigd werd, maar toch van lieverlede in vele opzigten alzoo gewijzigd, dat het geheel eene andere gedaante ontving. De Dordsche Synode bekrachtigde deze overwinning van het vreemde en door elders gevormde
leeraren doorgedreven. Het denkbeeld van heiligende genade geraakte op den achtergrond, terwijl dat van vergevende met praedestinatieleer vooruit werd gezet; doch van lieverlede traden toch ook de eerste begrippen weêr meer en meer voorwaarts. Der Nederlanderen practische zin openbaarde zich bij de Voetianen; hun wetenschappelijke bij de Coccejanen. En zoo ging het verder. Ref. moet
| |
| |
hier nog eene aanmerking in het midden brengen, welke beide Hoogleeraren geldt, namelijk dat zij, zijns inziens, te zeer uitsluitend gehecht hebben op de denkbeelden der Godgeleerden van professie, te zeer voorbijgezien, welke daarentegen bij beschaafde gemeenteleden heerschende waren. Hiervan had vooral Prof. de groot partij kunnen trekken. De hevige twisten der Godgeleerden maakten toch, bij de practikale rigting van den Nederlandschen geest, op onbeschaafden en beschaafden eenen bijzonderen indruk. De eersten sloten zich ten gevolge er van aan bij de Doopsgezinden, die daarom langen tijd de geleerdheid verachteden; de laatsten daarentegen poogden door hun gezag alle onverdraagzaamheid te weren, eene meer vrije ontwikkeling van den geest te bevorderen, en tot dat einde de kerk van zich afhankelijk te maken; waartegen de leeraren, die meest allen vroeger als geestelijken in de Roomsche kerk hierarchische beginselen hadden ingezogen, zich hevig verzetteden. Wij moeten echter voortgaan.
In den tweeden brief deelt roijaards zijne bedenkingen mede op hetgeen door de groot is gezegd over de opentlijke schriften der Nederlandsche Hervormde kerk en de in dezen uitgedrukte leer. De door de groot in bijzonderheden ontwikkelde leerbegrippen worden evenwel niet aangeroerd. Roijaards is ten deze zeer kort. - De derde brief handelt over den gang der godgeleerdheid na de Dordsche Synode. Was deze Synode door de groot aangetast, roijaards verdedigt haar. Dat hartstogt en partijschap er hare rol speelden, ontkent hij niet, ‘schoon ik (zegt hij) mij overtuigd houde, dat hoe meer men zich onpartijdig gemeenzaam maakt met den loop harer handelingen, men des te zachter over haar zal oordeelen.’ Ref. zal hierover met den Heer roijaards niet twisten. Ook hij ontzegt aan de Dordsche vaderen geleerdheid noch kunde; doch hij meent, dat zij of te ver zijn gegaan, of niet ver genoeg, en loopt met de liberaliteit dier vaderen niet hoog. - Mogten wij van den Hoogl. de groot iets verzoeken, het zou zijn, dat hij het onderwerp tot op de Synode van 1618 en 1619 op nieuw bewerkte. In allen
| |
| |
gevalle hopen wij, dat een vierde Deel van het Archief ons op nieuw iets van zijne hand zal leveren, vermits zijne eigendommelijke zienswijze tot een toetsen en tegenspreken leidt, waarbij de wetenschap altijd winnen moet.
(Het vervolg hierna.)
|
|