Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
opligten en gevangen houden van zijnen vader in de geschiedenis berucht is geworden. De meeste bijzonderheden, die daartoe betrekking hebben, worden in dezen geschiedkundigen Roman vermeld. Het vatten van Hertog Arnold op het kasteel te Grave, zijne nachtelijke wegvoering naar Lobith, de poging eener vrouw, om hem te bevrijden, zijne gevangenschap en de onlusten, die daaruit ontstonden, zijne eindelijke loslating door den invloed van karel den Stoute, zwager des verfoeijelijken zoons, en adolf's eigene opsluiting te Namen, en nog meer; dit zijn geschiedkundige daadzaken, welke met verdichte personen en voorvallen aaneengeknoopt zijn. Eene eigenlijke inwikkeling, die de aandacht spant, en naar welker ontknooping de lezer verlangt, is er niet in te vinden; want dat weller dezelfde persoon is met adolf vermoedt men al zeer spoedig en komt reeds vóór de helft van het werk tot zekerheid. Het is dus meer een historisch-romantisch verhaal, waarin men te vergeefs eenheid van plan en handeling zoeken zou. Ook het historische mist die eenheid. Voor eene romantische inkleeding der geheele levensgeschiedenis van adolf bevat het boek te weinig (en dat zouden wij ook als geene verdienste aanrekenen), voor eene zoodanige behandeling van Hertog arnold's gevangenneming en loslating daarentegen te veel; en toch, zullen dergelijke schriften voldoen, dan behoort eenheid van daad het geheel te beheerschen, waarvan de in dit opzigt nog onovertroffen en der studie van ieder, die zich op dit vak van letterkunde toelegt, overwaardige historische Romans van walter scott ten voorbeelde verstrekken. Dit is dan ook de hoofdbedenking, die wij hebben op den aanleg van dit werk. Doch dit zal velen nog minder hinderen, dan de, ook van vroegeren arbeid des Heeren van buren schele opgemerkte, moderne tint, die over het geheel en over vele uitdrukkingen ligt. Wanneer het tooneel is in de eerste helft der vijftiende eeuw, kan men eenen glimlach niet onderdrukken, als men leest van een logement te Hulhuizen (I. 44), van eene sopha (I. 48), ottomane (I. 296), hôtel (I. 216) enz.; als men eenen Ridder uit dien tijd kennis vindt toegeschreven aan den Romeinschen brutus (I. 270), of eenen wapensmid hoort zeggen, dat zijne vrouw ‘huilde, alsof hij eene Oostindische reis ging doen’ (II. 85). Dergelijke uitdrukkingen te vermijden, moest ook behooren tot de opmerkzaamheid van eenen schrijver, die ‘de geschiedenis | |
[pagina 426]
| |
[en dat zegt toch wel niet enkel voorvallen en uitkomsten] getrouw tracht te bewaren.’ Ook gezegden, als: de hoornen van het altaar vatten (I. 119), hetgeen alleen van het altaar der Israëliten kon gezegd worden, zijn niet onberispelijk; en de woorden gedoogzaamheid, voor geduld (I. 154), ontheetbrieven (II. 173) enz. verraden het gemis aan eene beschavende hand. De stijl is anders vloeijend genoeg; alleen moeten wij den Schrijver waarschuwen tegen het gebruik van den aan onze taal vreemden ablativus absolutus, b.v.: ‘Aldus over de door hen gewenschte in vrijheid stelling van den Hertog, en over de staatkundige gesteldheid van het Land sprekende, snelde de tijd ongemerkt voorbij.’ (II. 52). |
|