| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Kruiswoorden. Zeven Lijdenspreêken door Nicolaas Beets, Theol. Dr., Herder en Leeraar te Heemstede. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1843. In gr. 8vo. 146 bl. f 1-50.
Wij zullen bij de aankondiging van deze zeven lijdenspreêken niet spreken over de vraag, of het, bij het groote aantal van gedrukte leerredenen, wenschelijk zij, dat dit gedurig en gedurig worde vermeerderd. Hier, gelijk bij de uitgave van de meeste soort van geschriften, zal wel de meerdere of mindere voortreffelijkheid der geleverde stukken over het al of niet begeerlijke der openbaarmaking beslissen. Dit gelooven wij van elken gedrukten bundel te mogen eischen, dat hij zich door vorm en inhoud boven de duizend-en-een telken Zondage uitgesprokene leerredenen onderscheide.
De uitgave van dezen bundel kunnen wij ons gemakkelijk verklaren. De Heer beets bekleedt sedert geruimen tijd eene eervolle plaats onder onze letterkundigen. Als dichter heeft hij zich vrij wat roems verworven; als prozaschrijver is hildebrand niet weinig gevierd en geprezen. Het verwondert ons niet, dat hij thans, na eenigen tijd als predikant werkzaam te zijn geweest, als 't ware eene proeve levert, wat hij als kanselredenaar is en geeft. Jong in zijne ambtsbediening, is hij geen nieuweling meer als schrijver en uitgever; en de beschroomdheid, die menigen jeugdigen predikant (gelukkig!) van het uitgeven zijner leerredenen afschrikt en terughoudt, laat zich bij den hooggevierden en luid geprezenen dichter en schrijver moeijelijk vooronderstellen. Zij wordt ons ook door niets aangeduid; het boekje treedt zonder eenig voorberigt in het licht, en de jeugdige prediker begrijpt dus, aan het publiek geene de minste verantwoording der uitgave noch ook eenige ver- | |
| |
klaring verschuldigd te zijn van het oogpunt, waaruit hij zijn werk wenscht beoordeeld en beschouwd te zien.
Het is een merkwaardig boekje, een verschijnsel van onzen tijd, dat niet mag voorbijgezien worden, maar dat, helaas, den verstandigen en helderdenkenden opmerker met smart vervult. De Heer beets is ongetwijfeld iemand van groote begaafdheden; zijn letterkundige roem volgt hem ook in zijne betrekking als predikant. Men verwacht veel van hem; men stroomt tot zijn gehoor te zamen; op zijnen naam alleen af wordt, wat hij spreekt, door velen bewonderd, wie het aan schranderheid en bevoegdheid ontbreekt, om zelve te oordeelen. Daarbij voegen zich plaatselijke en andere oorzaken, en het gevolg is, dat de jeugdige leeraar in den omtrek, waar hij geplaatst is, eenen grooten invloed kan uitoefenen, en in zekeren kring (vooral der groote wereld) veel kan medewerken, om deze of gene gevoelens en begrippen te verspreiden. Wanneer wij dat alles in aanmerking nemen, dan is de verschijning van dit bundeltje merkwaardig, maar ook voor allen, die verlichte en heldere godsdienstkennis op prijs stellen, en die zich verheugen in de verbeterde preekwijze van onze dagen, in vele opzigten bedroevend. Zoowel wanneer wij zien op datgene, wat hier wordt gepredikt, als wanneer wij letten op de wijze, waarop dit dikwijls geschiedt, betreuren wij het, dat zoodanig de predikwijze is van iemand, die door zijne buitengewone gaven en door zijnen overigens welverdienden roem in onze dagen in de hervormde kerk zeer nuttig kon werkzaam zijn.
Men beschuldige ons niet van onverdraagzaamheid, wanneer wij klagen over de rigting der godsdienstige begrippen, welke in deze lijdenspreken niet alleen verkondigd worden, maar er schering en inslag van uitmaken. Wij zijn niet dwaas genoeg, om te willen, dat alle menschen denken zullen gelijk wij. Gaarne eerbiedigen wij ook ieders bijzondere overtuiging, die van beets, gelijk van ieder ander. Doch dat neemt niet weg, dat wij ons bedroeven, wanneer wij zien, dat, naar ons begrip, verkeerde, bekrompene, God en christus onwaardige denkbeelden
| |
| |
gepredikt en verspreid worden; dat neemt niet weg, dat wij onze stem ernstig meenen te moeten verheffen, zoo dikwijls wij zien, dat men, met verachting van alles, wat gezonde schriftverklaring leert, het verouderde en verkeerde wederom ingang zoekt te doen vinden, en door de jammerlijkste eenzijdigheid het groote doel des Evangeliums voorbijziet of op den achtergrond stelt. Dat is het, wat, naar onze wijze van zien, door beets maar al te veel is geschied. Hij is een ijverig voorstander van het oude orthodoxe kerksysteem en drijft dit dikwijls tot een uiterste, dat met alle gezond verstand niet alleen, maar ook met alle bijbelsche leer in strijd is. Hij maakt zich daarbij schuldig aan eene eenzijdigheid van beschouwing, die voor het ééne geliefkoosde denkbeeld of leerbegrip al het overige voorbijziet. Het is de beschouwing van den persoon des Zaligmakers en van diens in den volsten zin plaatsvervangend lijden, die eigenlijk den geheelen inhoud van dezen bundel uitmaakt. Wat het eerste betreft, de Godheid van jezus wordt op zulk eene wijze voorgesteld, dat wij geneigd zouden worden te vragen, waartoe men nog aan God zelven zoude denken. De Heer beets stelt den Zoon volkomen in de plaats des Vaders, en als de heilige Schrift zegt: God deed dit of dat, dan weet de prediker het beter en verklaart: Jezus deed het. Wilt gij een paar voorbeelden? Wij lezen Gen. XXI:19: God opende hare oogen, dat zij eene waterput zag, en Rigt. XV:19: Toen kloofde God de holle plaatse, die in Lechi is. Beets denkt er anders over. Bl. 89 spreekt hij aldus van jezus: ‘De hemel en zijne heerlijkheid is de zyne; de aarde en hare volheid; hy gebiedt den regen en de wolken; hy laat de stroomen en de beekjens wandelen door de
valleien; hy opent hagars oogen dat zy een waterput ziet; hy klooft de holle plaatse die in Lechi is, om samsons brandende dorst te lesschen.’ Wij onthouden ons van alle aanmerking; de woorden spreken voor zich zelve, en wij vragen alleen, of men op deze wijze Gode geeft, wat Godes is.
Doch het is vooral ook het leerstuk der verzoening door
| |
| |
den dood van christus, dat op eene zeer eenzijdige wijze hier wordt voorgesteld, en waarin het kerkelijke systeem op de overdrevenste, ja onzinnigste wijze wordt gepredikt. Aan de eenzijdige voorstelling daarvan wordt schier alles opgeofferd. Wie zal het wraken, dat in lijdenspreken de dood van christus voor de zonden der wereld het hoofdonderwerp der behandeling uitmaakt? Waar dit het geval niet is, wordt het groote doel van de behandeling der lijdensgeschiedenis over het hoofd gezien. Maar daar zijn verschillende oogpunten, waaruit de zaak kan en moet worden beschouwd. Er is misschien geen onderwerp zoo rijk voor hart en leven, dat tot zoo vele en zoo onderscheidene toepassingen en aanwendingen aanleiding geeft. Daarvan is hier in het geheel niet, of althans slechts zeer schaars, gebruik gemaakt. Het is enkel de leer: ‘Christus heeft door zijnen dood in onze plaats geleden, heeft voor ons voldaan; geloof dat, anders hebt gy niets noodig!’ het is enkel deze leer, die hier doorgaande gepredikt wordt, en te naauwernood op eene enkele plaats wordt opzettelijk aangewezen, dat dit geloof geen vrijbrief mag zijn, om te zondigen. Wil men zien, tot welke ongerijmde, betreurenswaardige voorstellingen de Heer beets zich laat verleiden, het zal ons aan voorbeelden niet ontbreken. Dat wij overal van den toorn Gods hooren gewagen, zal niemand verwonderen; het is eene bijbelsche, schoon dan ook zeer verkeerd toegepaste uitdrukking; maar waarom gaat de prediker van het bijbelsche spraakgebruik af, en spreekt telkens van God met de menschen te verzoenen, waar de heilige Schrift altijd gewaagt van de menschen met God te verzoenen? Wat zal men zeggen van uitdrukkingen, gelijk deze, bl. 91: ‘Het is door zyne gemeenschap aan haar (de menschheid) in alles behalve in hetgeen in haar verdoemelijk is, de zonde; het is door zyn
vrywillig, onschuldig en heilig op zich laden van dat verdoemelijke zelf en het uitstaan van de straf daarvoor, dat hy in de zynen de menschheid herstelt,’ enz. Nergens komen de ongerijmdheden en onzinnige overdrijvingen meer aan den dag, dan in de preek over het: Mijn God, mijn God, waarom
| |
| |
hebt gij mij verlaten. Wij zullen eenige plaatsen tot staving laten volgen. Bl. 67: ‘Het is om aan die gerechtigheid te voldoen, om zich voor dat gerichte te stellen, dat hy hier hangt aan het kruis, dat hy nu het zwaarste, het schrikkelijkste lijdt. God openbaart aan hem den toorn tegen en de straf der zonde, die hy op zich afleidt.’ Bl. 70: ‘Het geeft te kennen ... de bitterheid der ondervinding, dat die Vader, die hem in zijne eerste ontroering tegen het bitterst lijden met eene stem van den hemel vertroost, en in de doodsangst van Gethsémané zelve met een engel versterkt had, nu om den wil der zondige wareld, die hy vertegenwoordigde, als zijn aangezicht voor hem bedekte, gelijk hy zijne zon verduisterde; in de vallei der schaduwe des doods zijn stok en staf van hem wegnam en tegen hem als den Godmensch, als den persoon die daar aan het kruis hing, niet overstond als de Vader tegenover den Zoon zijns welbehagens, maar als de rechtvaardige God tegenover dien verbrijzelden, waarop al die ongerechtigheden der wareld zijn aangeloopen.’ ‘Het is dat ijsselijke in zijn lijden, .... hetwelk hy van God zelf lijdt, iets geheimvol schrikkelijks, maar waarmede hy juist den anders onbetaalbaren schuld voor 't zondige menschdom betaalt.’ Met droefheid schrijven wij deze woorden uit, die wij met vele dergelijke zouden kunnen vermeerderen. Het laat zich begrijpen, wat uit zulk eene voldoeningsleer moet worden afgeleid. Bl. 77: ‘Wenscht gy het zware pak van schuld en zonde van u af te wentelen, ziet op Golgotha, wie gy wezen moogt; ziet den verlatene van God; hy draagt alle zonde, die hem wordt opgeladen, ook de uwe. Ziet op Golgotha, daarom zoo donker voor christus, omdat uwe zonden zoo zwart zijn; daarom zoo licht voor u, omdat hy, die daar het schrikkelijkste lijdt, geen zonde gedaan heeft; ja niemand minder is
dan Gods heilig kind Jesus, wiens smart en pijn, wiens uitgestort bloed, wiens afgeperste klachten, wiens sterke roepingen en tranen, als de smart, de pijn, het bloed, de klachten, de roepingen en de tranen van Godzelven geopenbaard in het vleesch, eene waardij hebben, waarin
| |
| |
uwe en aller zondenschuld gemakkelijk opgaat en verzwolgen wordt; zoo gy ze hem maar brengt, hem maar oplaadt, zonder iets achter te houden, zonder hem eenigzins te wantrouwen, zeggende: ‘Hier ben ik, Heere! een arm zondaar, niets waardig voor God dan straf en verdoemenis. Hier ben ik; ik heb geen onderpand mijner aannemelijkheid voor God dan uw kruis; geen anderen waarborg voor zijne liefde, die ik verbeurd heb, dan uw dragen van den gerechten toorn, die op mijn hoofd had moeten neerkomen.’ Bl. 115: ‘Het komt er op aan, om ... oprecht en met overtuiging des harten tot dien christus te zeggen: ‘Ach, lieve jesus christus! ik kan niets tot mijne zaligheid doen; maar gy, gy kunt daartoe niet alleen alles doen, maar gy hebt daartoe alles gedaan. Het is uw voltooid werk. Bewaar mij, daar iets van het mijne in te brengen; die doode vliege van my zou uwe kostelijke zalve stinkend maken; en wat is de wonde van mijn arm zondaarshart, zonder die zalve!’
Doch genoeg ter aanwijzing van den geest dezer preken: een geest van achteruitgang, van verwerping der verlichte uitlegkunde; een geest, die, misschien zonder de bedoeling des predikers, tot een lijdelijk Christendom voert, geheel in strijd met den geest en de bedoeling des Evangeliums, dat de heiliging des menschen door ijverige, werkzame godsvrucht bedoelt, dat nergens spreekt, gelijk hier onophoudelijk geschiedt, van om Christus wille geregtvaardigden, maar van een geschapen zijn in jezus christus tot goede werken.
Beschouwen wij nu verder deze preken met betrekking tot den vorm, de dispositie, den stijl, de voordragt en ontwikkeling der zaken of gebeurtenissen, dan vinden wij op nieuw vele redenen, om ons te bedroeven, dat iemand, als beets, zoo geheel afwijkt van het voorbeeld, door zijnen waardigen grootvader van der palm en door anderen gegeven. Het is moeijelijk, in deze stukken eene eigenlijke dispositie te vinden. Na de ontwikkeling van den tekst volgt doorgaans eene toepassing, die overal, onder andere vormen, eene herhaling is van hetzelfde
| |
| |
thema. Wij gelooven niet, dat de hoorders bij het verlaten der kerk zich duidelijk rekenschap hebben kunnen geven van datgene, wat zij hadden gehoord, maar gewoonlijk slechts eene confuse herinnering zullen hebben overgehouden. Spreken wij over den stijl, dan behoeft het geene herinnering, dat beets de taal zeer in zijne magt heeft, ja dat er hier en daar schoone plaatsen worden gevonden. Wij kiezen er eene uit, omdat deze vrij is van het gebrek, dat hier bijna overal heerscht, en waarover wij zoo straks zullen spreken; zij is ontleend uit de preek over het woord: mij dorst. Bl. 87: ‘Mij dorst: op zich zelf reeds is het eene zoo aandoenlijke klacht! Te dorsten is eene schrikkelijke kwelling, wel geschikt om allerlei leed en ontbering by gelijkenis mede uit te drukken. De drooge keel, de aan het gehemelte klevende tonge eens versmachtenden, - waar is het hart van steen, dat zy niet tot deernis zouden bewegen? De jonge ismaël in de woestijn van Berséba, door zijne moeder onder eene der dorre struiken in het gloeiende zand gelegd, daar het water van de flessche uit is; simson, als hy, na het verhittend verslaan van duizend Filistijnen, nog midden in hun land zijn hart van dorst bezwijken voelt, en met droogen gorgel tot den Heere uitroept: Zoude ik nu van dorst sterven en vallen in de handen dezer Filistijnen? Ja, zelfs de woudezels in jeremiaas lied van groote droogte, op de hooge plaatsen staande, en den wind gelijk de draken scheppende, breken ons hart. En hoe moet ons dan deze klachte aandoen uit den mond van een gekruiste, al wiens overig ligchaamslyden wy zien, en van wien wy, op het enkel uitspreken van het woord, duidelijk beseffen, dat dit zijn inwendig leed al het uitwendige nog verre overtreft.’ Doch over het algemeen schijnt de
prediker het zich ten doel te hebben gesteld, om de oude tale Kanaäns te doen herleven; van daar dat onophoudelijke zoetelijke spelen met het hout, het hout des kruices; zoo wordt er gesproken, bl. 15, van ‘het wareldgezind gemoed, dat van het verkleinde kruis een borstcieraad wil maken, waarmede het den kring van wareld en ijdelheid rondloopt’;
| |
| |
bl. 38, van een ‘omzien naar Golgotha door een opgaan tot Golgotha te vervangen,’ en dat ‘van verre den handkus toewerpen aan het kruis door een staan daaronder, door een omhelzen daarvan.’ Zoo wordt het kruis, t.z.p., de boom des levens, en worden wij, bl. 128, onthaald op eene tirade gelijk deze: ‘O kruis, daar is geen hout gelijk het uwe! Wat al vijgen lezen wy van uwe doornen. Voor den Heiland niet dan een staak van pijn en smarte, zijt gy voor zijne vrienden als de staf aärons, welke bloeide en bloesem bloesemde en amandelen droeg!’ Doch het is niet hierin alleen, dat deze zucht zich openbaart; het is ook in het zonderling bezigen van vergelijkingen en beeldspraak, aan de heilige Schrift ontleend, maar averechts toegepast en wansmakelijk gebruikt. Zoo hooren wij spreken van ‘het geblaat van het lam Gods,’ bl. 6; van ‘het lam, dat geslacht wordt en omziet naar het schaap, dat hem gebaard heeft.’!! Wil men meer voorbeelden, men leze bl. 98 en 101. De goede smaak behoede onze vaderlandsche kerk voor de terugkeering van dergelijke dwaasheden!
Het ontbreekt ook niet aan duistere en onbegrijpelijke voorstellingen, die te vreemder worden, wanneer wij lezen, dat de Heer beets herder en leeraar is te Heemstede, en dus in eene landgemeente. Eilieve! verstonden de leden dier gemeente het volgende? Bl. 66: ‘De eenheid der geestenwareld met de natuurwareld, als twee gedachten, ja als gedachte en gedachtekleed van denzelfden God, moet in dit gewichtig oogenblik blijken.’ Willekeurige ontwikkelingen van zaken of gebeurtenissen hinderden ons ook. Waar heeft beets het bewijs gevonden, dat maria terstond na het woord: Vrouwe, zie uwen zoon! den kruisheuvel heeft verlaten en met johannes naar diens huis is gegaan? Ligt ware het tegendeel waarschijnlijker te maken uit het karakter van maria en uit het geheele verhaal van johannes, dat hem althans ons voorstelt, als tot aan het einde op den kruisheuvel gebleven. (Zie Joh. XIX:35.) In allen gevalle is het meer dan willekeurig, om in dat vooronderstelde heengaan van ma- | |
| |
ria, waarvoor alle bewijs ontbreekt, eene groote gehoorzaamheid te prijzen en ter navolging voor te stellen. (Bl. 35.) Wie glimlacht niet bij eene bewering als deze? Bl. 5: Jezus ‘heeft zelf gezorgd, dat zijne (kruis) woorden door alle eeuwen bewaard bleven. Ten dien einde heeft hy ze onder zijne Evangelisten verdeeld. Maar geen hunner heeft ze allen. De kostbare nalatenschap van des Heeren laatste woorden was te groot om ze aan een enkelen toe te betrouwen.’!!...
Bij het lezen van deze preken dachten wij dikwijls aan van der palm. De betrekking, waarin beets tot den grooten man stond, geeft ons regt, om te vooronderstellen, dat hij met diens werken meer dan oppervlakkig bekend is, en de vraag rees onwillekeurig bij ons op: hoe is het mogelijk, dat hij zich zoo geheel verwijderen kon van den weg, door den voortreffelijken voorganger gebaand? Men vergelijke eens de leerredenen, waarin van der palm over den misdadiger aan het kruis handelt, met de derde van dezen bundel! Welk een verschil in vorm, in ontwikkeling, in toon en geest! Hoe menschkundig is bij den eerste de ontwikkeling van het karakter des boetvaardigen kruiselings! Hoe onbewezen, willekeurig en onwaarschijnlijk is zij bij den laatste! Hoe verheffend en liefdeädemend is de geheele voorstelling bij van der palm! Hoe verre verwijderd van de verwatenheid, waarmede beets zich als op den regterstoel van christus plaatst, het jongste gerigt doet aanbreken en den anderen kruiseling tot de eeuwige pijne doemt! (Bl. 60.) Wie zijt gij, die aldus oordeelt en het waagt uit te spreken: ‘Deze mensche is eeuwig verdoemd?’
Wij eindigen onze beoordeeling. Wij betreuren de theologische rigting, welke de Heer beets heeft gekozen, de eenzijdigheid, die er in zijne preken doorstraalt. Hij, die door zijne gaven licht en kennis had kunnen bevorderen, doet thans, naar ons oordeel, het tegendeel. Wij betreuren het, dat hij, ook bij de aanneming van zijne bijzondere geloofsbegrippen, met versmading van datgene, wat de uitstekendste voorbeelden leeren, die begrippen op
| |
| |
zulk eene wijze meent te moeten verkondigen, en, ook wat vorm, stijl, ontwikkeling betreft, zulke preken heeft uitgegeven. Het is ons een treurig teeken des tijds, ook omdat het ons niet onbekend is, door hoe velen hij wordt toegejuicht. God geve, dat het licht van zuivere, redelijke Evangeliekennis onder ons niet meer en meer verdonkerd worde; dat het gebrekkige, wansmakelijke en verkeerde van vroegere eeuwen niet terugkome! Mogt ook een iegelijk in zijnen kring toezien, dat hij dat verkeerde niet, zonder het te willen, door eigen voorbeeld bevordere en aanmoedige, en zich niet late medeslepen door modezucht, die ook hier, helaas, dikwijls haren verderfelijken invloed uitoefent!
|
|