de derde, over abraham's moed en grootmoedigheid, Gen. XIV:14, XV:1; de vierde, over de belofte van God aan abraham, omtrent eene talrijke nakomelingschap, beschouwd als eene proeve van Goddelijk onderwijs, Gen. XV:1-6; de vijfde, over Gods almagt, aan abraham voorgesteld, als drangreden tot volstandigheid in de dienst van God, Gen. XVII:1, 2; de zesde, over abraham, als menschen- en Gods-vriend, gebleken bij eene Goddelijke openbaring aan hem, Gen. XVIII:1-5, 16-19; de zevende, over abraham, als de menschenen Gods-vriend, gebleken in zijne voorspraak voor Sodom, Gen. XVIII:20-33; de achtste, over abraham's huiselijk geluk bij de geboorte van isaäk, Gen. XXI:1-14; de negende, over abraham's geloof en gehoorzaamheid aan God, in de opoffering van isaäk, Gen. XXII:1-19; de tiende, over abraham's uithuwelijking van isaäk, Gen. XXIV; de elfde, over den dood van abraham, Gen. XXV:7-10; en eindelijk de twaalfde, over de toekomende gelukzaligheid, een leven voor God, Luk. XX:38.
Er is veel goeds in deze leerredenen. Zij dragen blijken, dat er is nagedacht over de bewerking der stof; maar de opgave der hoofd- en onderverdeeling wenschten wij eenvoudiger. De tiende leerrede zal wel de minst boeijende zijn, al is zij niet van nuttige leering ontbloot. De zevende en achtste behaagden ons bijzonder. In deze laatstgenoemde wordt eerst abraham's huiselijk genoegen voorgesteld als voltooid door de geboorte van isaäk; daarna abraham's vadervreugd, als verbitterd door huiselijk ongenoegen; eindelijk abraham's vaderhart, als vertroost door de Goddelijke onderrigtingen en belofte. Ook de twaalfde leerrede is geenszins de minste van het twaalftal. De toekomende gelukzaligheid is een leven voor God. I. wat dit in zich sluit: A. de zaak beschouwd van Gods zijde: het is een leven door Gods magt, door Gods gunst, op Gods plaats; B. de zaak beschouwd van des menschen zijde: het is een leven tot Gods eer, in Gods werk, naar Gods oogmerk. II. Wat er voor ons uit volgt: Wij