Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
trekkingen des levens vele en voortreffelijke vruchten voortgebragt, en hebben daardoor ook meerdere vrouwen dan vroeger zich met den besten uitslag op de beoefening van onderscheidene vakken van letterkunde toegelegd, zoo moest dit vooral plaats hebben in het romantische vak. De der vrouwen van nature eigene levendige verbeelding en instinctmatige menschenkennis en gevoel gaven haar reeds van zelve zulk eene geschiktheid voor de zamenstelling van deze soort van letterkundige voortbrengselen, dat het niet te verwonderen is, dat daar, waar de geest der vrouwen door kennis verrijkt en de smaak verfijnd wordt door de beschouwing der reeds bestaande meesterstukken, vele der beste romans van den tegenwoordigen tijd hunnen oorsprong te danken hebben aan het vrouwelijk genie. Zelfs zijn de thans door bekwame schrijfsters vervaardigde romans even zoo zeer vrij van die gebreken, welke men vroeger, en niet zonder grond, toeschreef aan de door vrouwen geschrevene werken in deze soort, bij voorbeeld dweepachtigheid, wijdloopigheid, onwaarschijnlijkheid, eentoonigheid en tegenstrijdigheid in de karakterteekening, als die, welke door mannen worden vervaardigd. Op hoe vele zoogenaamde schrijvers, mannen en knapen van onzen tijd, is toepasselijk hetgeen reeds vóór meer dan veertig jaren een zeker geleerde aanmerkte: ‘Met een zelfgevoel, dat zoo veel te aanmatigender is, hoe minder de kracht, welke het voortbrengt, ontwikkeld en gevormd werd, affecteert ieder jongeling, die zich voor de eerste maal bij het algemeen aankondigt, eene oorspronkelijkheid, voor welke de Natuur maar zeer weinige stervelingen geroepen heeft. Zelfs de grootste en gedachtenrijkste vernuften hebben in den schoonsten bloei van hun genie datgeen niet gewaagd, wat deze nieuwelingen in de wereld- en menschenkennis alle dagen beproeven, namelijk eenen Roman te schrijven, omdat zij wel wisten, dat zulk een boek altijd een meesterstuk moet zijn.’ - Wij zullen ons gunstig oordeel over vele door vrouwen geschrevene romans van onzen tijd niet trachten te staven door aanvoering van hetgeen ons vaderland ook in dit opzigt oplevert. Thans worden wij tot deze aanmerking gebragt door de omstandigheid, dat, door het meer bekend worden van hetgeen het Noorden en bepaaldelijk Zweden in deze soort van lektuur voortbrengt, wij reeds een- en andermaal vergast werden op de smaakvolle voortbrengselen der pen van frederika bremer, en nu | |
[pagina 387]
| |
door den thans aangekondigden roman bekend gemaakt worden met eene andere, op den titel genoemde, rijkbegaafde Schrijfster. Indien wij konden vooronderstellen, dat deze vertaling der Roos van Tistelön reeds genoegzaam bekend en in aller handen was, dan zou onze aankondiging kunnen bestaan in eene soort van aesthetische verhandeling over dit werk, eene geregelde beschouwing van deszelfs hoofdinhoud en aanwijzing van deszelfs verdiensten. Maar daar wij, en wij ontkennen dit doel niet, willen trachten aan dit werk vele lezers te verschaffen, zullen wij hen niet geheel berooven van het genoegen der trapswijze bevrediging van hun verlangen, om met den eindelijken afloop bekend te worden. De hoofdzaak van het verhaal is de moord, door den sluiker haraldson gepleegd aan den braven arnman, en de vreeselijke gevolgen van deze misdaad voor den schuldige en zijnen medepligtige. Geene enkele der in dit verhaal ingewevene episoden kan gezegd worden een overtollig sieraad te zijn; alle zijn doelmatig aangebragt, om deze daad en de haar vergezellende omstandigheden treffend voor te stellen. De gelukkige huiselijke kring, zijne echtgenoote, eenig kind en de boezemvriend, aan wie arnman door zijnen geweldigen dood zoo wreedelijk ontrukt wordt; de krankzinnigheid van den zoon des moordenaars, die dezen gedurende vele jaren doet vreezen voor de openbaarmaking van zijnen gruwel; de wederzijdsche liefde van den zoon des vermoorden en van de onschuldige dochter des moordenaars; de tweestrijd van hen, die aan den moord schuldig zijn, tusschen het geloof, dat de bloedschuld van den vader van gabrielle hare verbindtenis met den jongen arnman ongeoorloofd maakt, en tusschen het verlangen van het beschuldigende geweten, om die schuld te verzoenen, door de rijke en beminnelijke erfgename te verbinden aan den vaderloozen wees des vermoorden; de eindelijke vreeselijke ontknooping: ‘Ja, er bestaat een God en eene wedervergelding’; daarenboven de fiksch geteekende en goed volgehoudene karakters, dit alles wekt ten einde toe de steeds klimmende belangstelling van den lezer. Ofschoon het hoofdonderwerp des verhaals zeer ernstig is, ontbreekt het niet aan passages, die door derzelver naïveteit vermaken. Hooren wij, tot eene proeve, den aanvang van eenen brief der weduwe arnman aan haren eenigen zoon: | |
[pagina 388]
| |
‘Lieve arvid, dierbaar kind! De Heer houde zijne hand over u! In ons hutje was het na uw vertrek somber en ledig. Onze vreugde was weg; de muren zagen ons droevig aan; lang duurde het, eer wij er ons in konden schikken, en de Luitenant en ik, wij gingen elk zwijgend onzen weg. Eindelijk echter maakten wij van ons hart niet langer een moordkuil, en bekenden elkander, dat het toch zonde was, over iets te treuren, dat enkel en alleen tot uw best en heil geschiedt. Sedert wij ons hart in dier voege voor elkander hebben uitgestort, en ik onzen goeden oude een schoon lied uit het gezangboek heb voorgelezen, waar hij - ik dank er den goeden God voor - met groote aandacht naar luisterde, hebben wij de kaarten weder voor den dag gehaald, die zoo lang gerust hadden, en wij maken nu weder elken avond een partijtje. Na het avondeten spreken wij zamen over u, zegenen u, en zijn u in onze gebeden gedachtig. Laatstleden Zondag kwam uw brief, lieve kind. Gij kunt nagaan, of het voor ons een feestdag werd. Ik wist er niets van; maar toen ik 's middags mijn servet van het bord nam, zie, daar lag de brief! De Luitenant had hem er onder geschoven, terwijl ik buiten de kamer was. O, welk een vreugde ondervond mijn hart, toen ik het schrift van mijn geliefde kind onder de oogen kreeg: In Gods rijke, schoone wereld is er niets, dat zich vergelijken laat met de zaligheid eener moeder wegens een goed, deugdzaam kind. Mijne oogen stonden vol tranen, en ik moest mij tot de balsaminen (aan het venster) wenden, om voor den Luitenant mijne aandoening te verbergen; niet omdat ik mij over een gevoel schaam, dat God de Heer zelf in ons hart gelegd heeft, maar omdat het mij altijd voorgekomen is, dat onze tranen het zoetste vloeijen, als niemand ze ziet. De beste vriend kan toch niet zoo diep in ons binnenste doordringen, als God.’ Wij stemmen het den Vertaler toe, dat dit werk den roem bevestigt, aan de voortbrengselen van het genie der Schrijfster gegeven, dat zij tot de besten van onzen tijd behooren. Zoowel wegens de mindere bekendheid van het oorspronkelijke, waarin dit werk geschreven is, deszelfs uitmuntende zedelijke strekking en geschiktheid tot lektuur van aangename en nuttige uitspanning, als wegens de voortreffelijke wijze, op welke de Vertaler zich van zijne taak gekweten heeft, heeft hij zich aanspraak verworven op den dank van ons beschaafd publiek, bij hetwelk wij wenschen, dat aan het werk eene gunstige ontvangst ten deel valle. |
|