kige Fransch-Hollandsch van den Franschen zeeman. Eene enkele maal, goed te pas gebragt, moge dat aardig zijn, het is een te alledaagsch kunstje, om telkens en telkens weder met goed gevolg te kunnen worden gebezigd. De Heer ritter heeft daardoor, onzes inziens, hier en daar zijne stukken benadeeld. Intusschen, ondanks deze aanmerking durven wij ze gaarne als eene aangename en onderhoudende lektuur aanbevelen.
Wij verheugen ons over de schildering, die de Schrijver ten slotte ons geeft van den toestand der slaven in Indië. Wij meenen, dat wij dezelve als getrouw mogen aanmerken, en in dat geval geeft zij stof tot nadenken aan hen, die onstuimig de vrijlating der slaven in de kolonie eischen. Wij ontleenen er eenige regelen uit, als eene proeve van den stijl des Schrijvers, bl. 292: ‘Ziet gij daar in de voorgalerij van dat huis, hetwelk zulk een aanzienlijk voorkomen heeft, dat naakte jongetje huppelen, springen, zich over den vloer wentelen en zich in allerlei kinderlijke spelen verlustigen! Welnu, dat is een kind van een' slaaf, naauwelijks twee à drie jaren oud, de lieveling zijns meesters, de gunsteling zijner meesteresse, de speelnoot van de kinderen des huizes, waarmede hij opgroeit, en met welke hij bijna dezelfde voorregten en genoegens geniet. Hij dartelt, speelt, stoeit, dwingt, als of hem het huis toebehoorde, en niemand gaat hem hierin tegen. Twee, drie jaren ouder geworden, begint hij de talie apie aan te dragen, en vliegt spelend weg op de wenken zijns meesters. Opgroeijende leert hij van zelf bedienen en al de werkzaamheden verrigten, die hij zijne makkers ziet doen. Huwbaar kiest hij zich eene wederhelft uit den kring zijner medeslaven, en ook zijne kinderen genieten de zorgelooze jeugd, die hem te beurt gevallen is. Bij zijn afsterven volgt hem een welgemeende traan, geen traan van eigenbelang, van geldgierigheid, maar van wezentlijke droefheid, over het verlies van een lid des huisgezins, dien men heeft zien geboren worden, heeft opgevoed, gekoesterd, verzorgd, en wiens diensten, bij deszelfs gemis in den huiselijken kring, men niet dan met weemoed herdenken kan.’ Men meene in deze woorden niet de taal van eenen voorstander der slavernij te hooren. Eenige bladzijden vroeger hooren wij hem zeggen: ‘Elk weldenkende vereenigt zijne wenschen en pogingen met die van zoovelen, welke nu
sedert ruim eene halve eeuw