Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Roijaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. Iste en IIde Deel.(Vervolg van bl. 310.) De stukken, welke in het IIde Deel zijn opgenomen, zijn bij de inhoudsopgave onder de hoofdrubrieken geplaatst, waartoe zij behooren, maar staan in het werk zelf in bonte mengeling door elkander. Als tot de algemeene kerkgeschiedenis behoorende, vindt men hier 1. het Proselytisme, (losse omtrekken eener verhandeling) door c.e. van koetsveld, Predikant te Schoonhoven, bl. 191-201. Een klein stuk, waarin veel waars en goeds wordt opgemerkt, maar dat tevens iets gezochts heeft en een streven naar puntig uitdrukken verraadt. 2. De beproeving van buddha, eene Legende uit het Javaansch, welke ons evenwel hier niet op hare plaats schijnt te staan, door j. hoffmann, te Leyden, bl. 310. 3. Ahasverus, de eeuwig wandelende Jood. Eene bijdrage tot de Legende omtrent denzelven. Met eene afbeelding. Door h.j. roijaards, bl. 311-328. De Hoogleeraar (die nog geene uitspraak durft doen tusschen de twee hoofdmeeningen ten deze, en zich alzoo niet schaart, noch in de rij van hen, die het verhaal houden voor eene allegorische voorstelling van het lot der Joden na de verwoesting van Jeruzalem; noch aan de zijde dergenen, die het verhaal verklaren voor eene uitvinding der middeleeuwsche toepassing van Joh. XXI:22, 23) geeft, behalve eenige belangrijke mededeelingen ten behoeve van hen, die hier verder navorschen willen, den afdruk van een werkje, dat wel aan zeer weinigen bekend zal zijn geweest vóór deze nieuwe mededeeling, en dat echter, bij een voortgezet onderzoek ten deze, gekend dient te worden. De zich noemende chrysostomus dudulaeus Westphalus gaf trouwens de Duitsche volks- | |
[pagina 352]
| |
opvatting van dezelfde legende, welke de Nederlander, van ouds her, kent uit de wonderlijke historie van den Joodschen Wandelaar enz. enz.; en uit de, op deze gegronde, en op de stem van: de Spaansche Ruiter enz. onder het volk gebragte, gezangen: Een echt verhaal van den Joodschen Wandelaar, enz. Latere dichters hebben er partij van getrokken, en schubart vooral, die den beklagenswaardige, die verlangt te sterven en toch niet sterven kan, als al jammerende en met de doodshoofden zijner voorvaderen kaatsende, op eene echt tragische wijze, afmaalt. Zijn ‘Er konnte sterben, aber ich kan nicht sterben. Ha!’ - sleept weg. Moge de Hoogleeraar het met zijne mededeeling beoogde doel bereiken, en de Heer nepveu ook hierdoor in de gelegenheid worden gesteld, om wat meerder licht in deze duisternissen te verspreiden, waarin het gewisselijk ook van bedriegerijen wriemelt! 4. De Grieksche Patriarch cyrillus lucaris en de Jezuiten, door Prof. kist medegedeeld, beslaan, bl. 421, 422, uit een' brief van den beroemden cornelius haga, gedurende vele jaren gezant van onzen Staat bij de Hooge Porte; en die ruimte zijn zij meer dan waardig. 5. Heet het derde Eeuwfeest der Jezuitenorde; of: ‘r.p.n. joannis roothaan, Praepositi generalis Literae Encyclicae ad Patres et Fratres Societatis Jesu, in annum secularem.’ Het is medegedeeld door Prof. kist, beslaat bl. 297-309, en staat in naauw verband met de verdichte, in het Xde Deel van het Archief medegedeelde Allocutio Ven. p.j. prothami. Meer behoeven wij er niet van te zeggen; en meer willen wij er dus ook niet van zeggen, opdat de, ten aanzien van Prof. kist vooral zoo lief gestemde, Katholiek, ook ons in zijnen deftigen stijl niet toevoege, dat wij ‘al spoedig nog iets ergers meenen te zien, dan staart en horens....! Een Jezuit!’ Onder de rubriek: Kerkelijke Geschiedenis van Nederland vinden wij hier allereerst weder eene verhandeling van den Hoogl. n.c. kist, groot 113 bl., die alleen den prijs van dit boekdeel waard is. Zij draagt ten opschrift: Petrus bloccius, Eene bijdrage tot de inwendige Ge- | |
[pagina 353]
| |
schiedenis der Nederlandsche Kerkhervorming, en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid. In het 3de Deel worden een paar toevoegsels tot dit belangwekkende stuk gevonden; het eerste onder het opschrift: petrus bloccius, bl. 289-304; het andere getiteld: Brieven van hadrianus junius aan petrus bloccius, bl. 403-410. Wij danken den Hoogleeraar voor deze mededeelingen, welke ons een' blik laten werpen in de oorspronkelijke geestgesteldheid, welke de Nederlandsche Hervormde kerk kenmerkte, voor dat zij door Franschen en Geneefschen invloed eene anders gewijzigde rigting verkreeg. Wij durven hier intusschen deze gesteldheid niet nader aanwijzen, vermits wij reeds zoo groote plaats voor deze aankondiging noodig hebben, wanneer wij ons vermoeden omtrent dezen bloccius zullen kunnen mededeelen; want ondanks de veeljarige navorschingen des Heeren kist weten wij nog zeer weinig hem aangaande. Hij was te Dieghem bij Brussel geboren. Naderhand was zijn vader, jacobus genaamd, Rector te Vilvoorden. Hij studeerde te Leuven, Keulen en Bologna; was in 1559 Prorector te Leyden; werd in 1561 reeds weêr uit die betrekking ontslagen, doch bleef evenwel aldaar onderwijs geven, tot dat lindanus, sedert Maart 1563 onderinquisiteur van Holland en Zeeland en almede tegen hem ingenomen, hem deed verhuizen. In 1564 bevond hij zich te Wezel; in 1566 was hij predikant en huisonderwijzer des Heeren van bronkhorst en batenburg te NedermürmpterGa naar voetnoot(*); in 1582 te Lier in Braband. Hij ver- | |
[pagina 354]
| |
schijnt dus eigenlijk eerst ongeveer 1562 op het groote tooneel der wereld; doch slechts om zich aan te kondigen of te vertoonen, en twintig jaren later nog eens weêr, om, met eene stomme buiging, afscheid te nemen. Waar was de man gedurende al die jaren? waarmede hield hij zich onledig? Hij staat te Nedermürmpter tusschen jacobus michaëlis en christianus sinapius, bekende leden der kerkvergadering van 1568, en wordt evenwel niet genoemd. Blijkens zijn geschrift was hij intusschen een bekwaam man. Waarom bleef hij dan onbekend? Ref. meent, uit hoofde van het gevaar om onder zijnen gewonen naam op te treden. Reeds in 1563 als niet zuiver in de leer aangeklaagd, prijken ook zijne schriften nog op de lijst der in 1570 verbodene werken en dragen zij de tijdmerken van 1562 enz. Met een' veroordeelden naam voor den dag te komen was gewaagd; men koos hierom veelal, door geleerde translatie, een' vreemden Synoniem: Ref. houdt het er dus voor, dat men ten opzigte van p. bloccius verder zal komen, dan Prof. kist gekomen is, indien men het pseudoniem kan vinden, waaronder hij bij de gemeenten en leeraren in die dagen bekend was. Maar hoe luidde dat? Ref. belijdt gaarne, dat hij het niet stellig weet, en slechts kan gissen: hij geeft evenwel zijne gissing ten beste, en vraagt: zouden niet petrus carpentarius en petrus bloccius dezelfden kunnen zijn? Carpentarius, d.i. de Wagenmaker, blokwerker enz., was én een destijds niet ongewone bijnaam, én eene vertaling van bloccius: petrus carpentarius treedt verder juist eerst daar op, waar bloccius als verdwijnt, en wel in gelijke betrekking, want ook hij verschijnt als rector te Norwich: beider vrienden zijn daarenboven dezelfde enz. enz. - En wie was nu deze petrus carpentarius? In 1565 werd hij, als Predikant te Ant- | |
[pagina 355]
| |
werpen, met corn. cooltuyn, Predikant te Emden, en diens zwager hendrik schoneberg, door die van Emden naar Londen gezonden, ter medebeslissing van een geschil over doopgetuigen, tot welke beslissing adr. van haemstede zich in 1562 kort vóór zijn' dood had aangeboden. Zij keerden ja onverrigter zake terug; doch werden uit dien hoofde aldaar evenwel niet vergeten. Petrus carpentarius, na Rector te Norwich te zijn geweest, werd weêr Predikant, en komt als zoodanig voor in 1589 te Schiedam, waar hij vele jaren stond. (Zie het Kerkelijk Placaatb. van W. en S. II. 79.) Dat dezelfde persoon te dien tijde onder meer dan één' naam vernoemd werd, was volstrekt niet vreemd. Bloccius zelf noemt onder zijne ‘lieve vrienden’ eenen georgius sylvanus, die in Vlaanderen joris van den bussche heette; in Zeeland joris sylvanus en joris de Vlaming genoemd werd; in Engeland als georgius wybotius bekend stond, die zich te Wezel in 1568 teekende: georgius ochamus sylvanus, en naar men wil, nog daarenboven in Zwitserland georgius saganus heette. - Een ander dier vrienden noemt hij kortweg isbrandus, elders geheeten ijsbrand balk, of balckius, trabius, Bot-oor ijsebrand enz. Beiden waren ook in 1565 Predikanten te Antwerpen, het toenmalig hoofdvereenigingspunt der Nederduitsche Protestanten, waar ook bloccius zich voor eenen tijd ophield, fabricius den marteldood onderging, van haemstede, taffin, peter gabriels enz. als Leeraren achtervolgens werkzaam waren.Ga naar voetnoot(*) - Doch hoe het ook hiermede zij, petrus | |
[pagina 356]
| |
bloccius behoorde tot den kring dier zelfstandige en voortreffelijke mannen, aan wien ons vaderland het bezit van het zuivere Evangelie te danken heeft. Onmiddellijk achter dit stuk en er mede zamenhangende, blijkens de terugwijzing naar bl. 89, volgt een opstel, de Nederlandsche oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer getiteld, bl. 114-119, waarop een vervolg, of nog iets over enz. gegeven wordt, D. III, bl. 385-402. Hierdoor is deze zaak zelve tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid gebragt, en laat het zich ook begrijpen, hoe hiermede naauw zamenhangende voorstellingen al vroeg onder het volk gevonden konden worden. Een merkwaardig voorbeeld hiervan levert van haemstede in zijne Geschiedenis der vromer Martelaren enz. op het jaar 1536 (fol. 78 vso. der tweede uitgave of van 1565) in den Lantman te Zierikzee, die den marteldood stierf ‘omdat hy niet en woude ghelooven, dat in het Misbrood warachtich Godt en mensche was.’ Waarbij van haemstede zelf uitroept: ‘Och Godt, dat de menschen noch soo blint zyn, ende achten dat broot oft coecxken voor haren Godt. Dat leeren ons doch catten, muysen en honden wel: want het moeste immers een arm Sot, ik late staen, een Godt zyn die hem van sulcken ghedierte soude laten eten. Verlicht haer ooghen o Heere!’ Tot de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland behooren, behalve de reeds genoemde stukken, al verder nog vier opstellen, die, ofschoon zij onder verschillende opschriften geplaatst en van verschillende handen herkomstig zijn, evenwel allen aangename bijdragen leveren voor de bijzondere historie der Gemeente 't Woud bij Delft. Zij zijn: de oorsprong van het Patronaatregt der Kerk van 't Woud, bl. 203-215; Naamlijst der Predikanten bij de Hervormde Gemeente van 't Woud, bl. 216-218; petrus santvoort (een dier Predikanten) bl. 219-232, allen | |
[pagina 357]
| |
door n.c. kist, en Kerkelijke Procedure tegen Ds. petrus santvoort, medegedeeld door w. storm, Predikant te Delft, bl. 401-420. - Het berigt aangaande de Protestantsche Gemeente van Urmond en Grevenbicht in het Hertogdom Limburg, door e. stollé, Predikant aldaar, bl. 233-250, is geschikt om belangstelling in die gemeente op te wekken. Moge het ook tot dadelijk hulpbetoon aansporen! - Bl. 383-400 vinden wij wederom eene mededeeling van Prof. kist: de oude Kerk van Zeyst, met eene afbeelding van den platten grond dier kerk, benevens die der munt en der kisten aldaar gevonden. Het gaat Ref. zoo als Prof. kist, de overblijfselen der lang vervlogen eeuwen trekken hem onwillekeurig aan, en hij las dan ook het hier medegedeelde met belangstelling. Het lag niet op den weg des Hoogleeraars, zich te verdiepen in de geschiedenis van Zeyst en deszelfs oude kerk. Hij deelt evenwel mede, dat oudtijds ook aldaar, onder het luiden der klokken, de Utrechtsche Bisschoppen pleegden gehuldigd te worden; en dat die Bisschoppen er zelfs het opperkostersambt bekleedden, waaraan, volgens van heussen, een inkomen van dertigduizend gulden verbonden was. Ref. had uit dien hoofde hier dus wel iets meer gewenscht; want hij vermoedt, dat Zeyst het Suabsna iuxta Trajectum is, waar wursing ado, ludgers grootvader en tevens de vriend en medehelper van willebrord, zich ophield, (volgens altfrid in Vita Liudgeri § 1-4) en dat in den Catalogus bonorum Ecclesiae Ultrajectinae Suigna en Suesna genoemd wordt (van mieris, I. 17). Bij de steenen doodkisten, (bl. 397) die in oude kerken veelal onder of naast den toren worden aangetroffen, herinnerde hij zich de zonderlinge gemetselde grafkelders, die in 1805 te Oostburg werden aangetroffen onder den toren der aloude St. Baafskerk aldaar, hebbende de gedaante van lange en smalle ovens, met slechts zoo veel opening, als noodig was om door dezelve een lijk in te schuiven (Vriend des Vaderlands, 1831. No. 4, bl. 279.) - Tot deze rubriek behoorende bladvullingen zijn: Interdict der Nieuwe | |
[pagina 358]
| |
Kerk te Delft, bl. 120, Lijkpredicatiën, bl. 202, en vraag van Prof. roijaards, bl. 296. In betrekking tot deze laatste zou Ref. wenschen, dat de Heeren Verzamelaren van het Archief in hetzelve de noodige ruimte afzonderden 1o. tot aanwijzing van de meer uitvoerige opstellen betrekkelijk de Nederlandsche kerkgeschiedenis, welke voorkomen in Tijdschriften, Almanakken enz. 2o. tot overneming van kortere bijdragen, welke zulks waardig geacht kunnen worden.
(Het vervolg hierna.) |
|