| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Roijaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. Iste en IIde Deel. In gr. 8vo. Te zamen XII, 920 bl. f 10-60.
Onder dezen titel wordt door de genoemde Hoogleeraren de verzameling voortgezet, die eene reeks van jaren achtereen als Nederlandsch Archief voor de Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid voor Nederland, met toenemende belangstelling was ontvangen. De aan het hoofd dezes vermelde Deelen hebben dan ook eenen tweeden titel, onder welken zij als XII, XIII en XIVde Deel van dat vroegere Archief vermeld worden. Wij verheugen ons én over die voortzetting, én over den nieuwen titel; want levert de eerste het bewijs, dat het den Hoogleeraren noch aan aanmoediging, noch aan medewerking ontbreekt, door den laatsten worden onze jeugdige Godgeleerden niet meer afgeschrikt om zich een werk aan te schaffen, hetgeen de godgeleerde wetenschap in ons vaderland tot roem verstrekt, door ieder beoefenaar der kerkelijke geschiedenis te regt op hoogen prijs gesteld wordt, ja zelfs in het buitenland met onderscheiding wordt opgenomen. Nog zeer onlangs hebben wij van dit laatste wederom een bewijs ontvangen in het werk van den Wurtembergschen Hoogleeraar f.a. scharff: der Cardinal und Bischof nicolaus von cusa, Mainz 1843, als die bij dat werk niet alleen de verhandeling van den Goeschen Predikant en Theol. Doct. e.b. swalue: de Kardinaal nicolaas van cusa en zijne werkzaamheden als Pauselijk Legaat in de Nederlanden, geplaatst in het IXde deel van het Archief, gebruikt; maar haar, S. 166, ook eine sehr interessante Schrift, en Voorrede S. XIII, den Quellen ersten Ranges
| |
| |
gleich, noemt. Van diezelfde bekwame hand nu vinden wij in deze Deelen een vervolg op dat vroeger opstel, onder den titel: Het Hospitaal te Cues en deszelfs stichter, D. III, bl. 113-172, en eene andere uitvoerige verhandeling over de Abdijen van Egmond en Rijnsburg, D. I, bl. 363-470. Ook een ander, uit het vroegere Archief reeds loffelijk bekend beoefenaar der kerkgeschiedenis, Ds. j. borsius, Theol. Doct. en Predikant te Middelburg, heeft wederom een paar stukken van merkelijken omvang medegedeeld, t.w. D. I, bl. 267-362, eene Bijdrage tot de Geschiedenis van het Godsdienstig Separatisme in Nederland, en D. III, bl. 195-264, de tot hiertoe onuitgegevene Akten der Vergadering van Gereformeerde Predikanten, in 1616 te Amsterdam gehouden, met toelichtende aanmerkingen. De overige bijdragen door Predikanten zijn van geringen omvang. De uitvoerigste zijn: D. I, bl. 470-492, de brief van p.h. hugenholtz, Theol. Doct. te Rotterdam; D. II, bl. 191-201: Het Proselytisme, door c.e. van koetsveld, te Schoonhoven; bl. 233-250, de Protestantsche Gemeente van Urmond en Grevenbicht in het Hertogdom Limburg, door e. stollé aldaar; bl. 401-420, de Kerkelijke Procedure tegen Ds. p. santvoort, door w. storm, te Delft; en D. III, bl. 265-282, eene Bijdrage tot de Hervormingsgeschiedenis der stad Bergen op Zoom, door m.a.g. vorstman, Theol. Doct. te Gouda. Al het verdere, op een paar kleinigheden na, is van de hand van Hoogleeraren, en, met uitzondering nog weêr van een enkel stuk van Prof. p. hofstede de
groot, over den gang dien de Christelijke Godgeleerdheid in het algemeen dusverre in Nederland heeft gehouden, D. II, bl. 121-190, van die der Hoogleeraren Uitgevers, die, als naar gewoonte, het grootste en belangrijkste gedeelte hebben bijgedragen, en door het bijgedragene zich al wederom verdienstelijk gemaakt bij de wetenschap, het vaderland en de Hervormde kerk. Zij zelven mogen in het voorberigt voor deze nieuwe serie verklaren (bl. VI) ‘verwijderd te zijn van den waan alsof juist hun Archief de kerkelijk- | |
| |
historische wetenschap in Nederland zou vertegenwoordigen’; wij van onzen kant verklaren niet te weten, waar elders die wetenschap met zóó veel stof tot roem voor Nederland vertegenwoordigd wordt als in dit Archief, welks titel den Hoogleeraren zelven ‘tot herinnering en tot aansporing is zoowel om den roem van grondige wetenschap, op welken Nederland tot heden toe ook in het Buitenland boogt, te handhaven, als om buitenlandsche Geleerden nader in te leiden in hetgeen op Nederland betrekking heeft.’ Hierom verkozen zij dien titel, onder welken het Archief thans verschijnt, en wij hebben redenen van verblijding over deze keuze, indien de herinnering aan dien titel werkelijk bijgedragen heeft tot vermeerdering van de wetenschappelijke waarde der stukken, door de Heeren kist en roijaards geleverd; welke waarde, onzes inziens, inderdaad zeer groot is. Men neme dit laatst gezegde niet op, als ware het het gezegde eens erkentelijken discipels, die, ook na jaren nog, met zekere bewondering op den arbeid van geëerbiedigde meesters ziet. Ref. staat tot geen' van beide Hoogleeraren in eenige bijzondere betrekking. Hij heeft noch onder, noch met hen gestudeerd. Hij kent beiden alleen uit het door hen op het gebied der wetenschap geleverde, doch hij acht hen
uit dien hoofde hoog, als zelfstandige mannen, die met de hun van God geschonken geestvermogens op eene hoogst loffelijke wijze weten te woekeren. Onzen lezeren dezelfde overtuiging wenschende mede te deelen, zoo zullen wij hen voornamelijk met de door H.H. Ew. geleverde bijdragen eenigzins nader bekend zoeken te maken.
Voor zoo ver uit het tot nog toe geleverde kan worden opgemaakt, is het Nederlandsch Archief voor de Kerkelijke Geschiedenis gesplitst in vier rubrieken.
a. | Algemeene Kerkelijke Geschiedenis; |
b. | Kerkelijke Geschiedenis van Nederland; |
c. | Geschiedenis der Christelijke leer; en |
d. | Kerkelijk regt. |
Onder de drie eerste rubrieken vinden wij iets van beide Professoren; tot de derde behoort ook de bijdrage van den
| |
| |
Hoogleeraar de groot. In de vierde evenwel vindt men tot dusver slechts ééne verhandeling, en wel van de hand van Prof. kist, behelzende een onderzoek naar het vorstelijk regt van placet, 145 bladzijden groot, en in den hoogsten graad waardig de opmerkzaamheid van allen, die geroepen zijn of geroepen zullen worden tot overweging en behartiging van Neêrlands hoogste belangen. Doch wij willen de voor ons liggende boekdeelen achtervolgens opnemen en den inhoud er van kortelijk meer in bijzonderheden aanwijzen, alvorens wij ons met dit stuk verder inlaten.
Het eerste Deel van het Archief bevat, onder de rubriek van algemeene Kerkelijke Geschiedenis, twee verhandelingen over de Kerkhervorming in de 16de eeuw, in verband met de bijzonderheden, welke haar voorbereidden, en de beginselen, welke bij haar gevolgd werden: de eerste, van den Hoogleeraar roijaards, bl. 2-89, heeft ten opschrift: Begrip en omvang van de Kerkhervorming in de zestiende Eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de middeleeuwen volgens de Geschiedenis; de tweede van den Hoogleeraar kist, bl. 91-151, is getiteld: De beginselen en de nog onvoltooide toestand der Kerkhervorming uit hare benamingen afgeleid, en bezit een tiental toevoegselen, of aanteekeningen, bl. 152-264.
De verhandeling van den Hoogl. roijaards, (die ook genoemd wordt ‘eene bijdrage ter beantwoording der vragen: Wie waren eigenlijk Kerkhervormers? welk is het grondbeginsel der Kerkhervorming?’ en dienen moet ten vervolge op: het Christendom in de Middeleeuwen, in het vroegere Archief, D. II, uitgegeven, begint met de opgave van de verschillende beoordeelingen der Kerkhervorming en van haar grondbeginsel, tusschen welke alleen de Geschiedenis eene uitspraak kan doen. ‘Immers (zegt roijaards) wanneer zij ons aanwijst, hoe de geest van Hervorming allengs is ontstaan in de Christelijke kerk, verder is ontwikkeld en uitgebreid, en eindelijk tot rijpheid is gekomen in de zestiende Eeuw en de
| |
| |
eigenlijke Kerkhervorming heeft voortgebragt, zullen wij daaraan (verbeelde ik mij) gereeder gewaar worden, wat die Geschiedenis ons leert omtrent het denkbeeld, aan Kerkhervorming en Kerkhervormers te hechten; omtrent haren aard en omvang; wie dan waarlijk naar dit historisch bewijs dien eernaam verdienen; en welk het eigenlijk grondbeginsel der Kerkhervorming moet genoemd worden.’ Deze denkbeelden worden nu verder in de verhandeling zelve ontwikkeld, die in twee hoofddeelen is gesplitst, en waarin eerst de gang wordt nagegaan, welken de Hervorming in hare verschillende rigtingen gedurende den loop der middeleeuwen tot aan de zestiende eeuw genomen heeft; daarna eenige belangrijke historische resultaten, daaruit afgeleid, opgegeven. - Bij de ontwikkeling van den gang der Hervorming wordt, na opgave van haren aard en karakter, driederlei rigting opgemerkt: 1o. bl. 10-21, eene zedelijke Hervorming, die zich wel reeds vroeg bij de monniken openbaarde, maar toch het meest door hildebrand werd bevorderd; 2o. bl. 21-31, eene Hervorming der kerk, of liever der geestelijkheid, onder welke de hoogstmogelijke verbastering had veld gewonnen, ten gevolge van het middel, hetwelk ter zedelijke Hervorming was aangewend; 3o. bl. 31-44, eene Hervorming der leer, welke reeds zigtbaar is in de opeengevolgde pogingen van de zoogenoemde ketters der middeleeuwen, onder de verschillende namen van Manicheën, Albigensen, Fanatieken, Waldenzen enz. enz. - Met een' terugblik op den gang en den omvang der Hervorming in hare verschillende rigtingen (bl. 44-50) wordt dit eerste Deel gesloten. - Het tweede voert ten opschrift: Gevolgen uit dit historisch onderzoek
afgeleid. 1o. bl. 51-53. ‘Het verschil van de Hervorming vóór en in de zestiende eeuw. 2o. bl. 54-64. Wie waren dan eigenlijk Kerkhervormers? ook erasmus? 3o. bl. 65-86. Welk is het grondbeginsel der geheele Kerkhervorming in al hare rigtingen? - Waarop ten slotte het antwoord wordt, bl. 70: ‘het lag, indien ik mij niet bedrieg, in de behoefte aan wedergeboorte der Christelijke kerk naar
| |
| |
den Bijbel,’ en, bl. 72, opgemerkt, dat die wedergeboorte was het hoofddoel der Hervorming, en de behoefte er aan het grondbeginsel, waaruit zij voortkwam, terwijl 4o. bl. 86-88, de hooge waarde en duurzame voortwerking der Hervorming nog worden aangewezen, en ten besluite nog hoogstgewigtige wenken voor onzen tijd worden gegeven, waarin het Katholicisme, als met verjongde werkzaamheid en kracht, den vroegeren strijd tegen de Hervorming heeft hervat.
‘De voortgang van het Protestantisme zal niet verzekerd zijn (zegt Prof. roijaards), maar veeleer hier en daar door Jezuitisme en Ultramontanisme gestoord worden, ten zij de behoefte aan wedergeboorte van het oorspronkelijke Christendom het levensbeginsel zij en blijve van het Protestantisme. Zoo lang men niet van de zedelijke behoeften uitgaat; zoo lang de zedelijke wedergeboorte van den mensch niet het bezielende beginsel is van de Protestanten; zoo lang men daarbij niet het denkbeeld weet aan te bevelen, dat de Bijbel de eenige kenbron is van waarheid en deugd, en die behoefte, die erkentenis, de Protestantsche Kerk doordringe en beziele, zoo lang zal de strijd nog onzeker blijven tusschen de waarheid en de dwaling. - Dat de Protestantsche Kerk lette op de teekenen der tijden!’
Ref. heeft dit stuk des Hoogleeraars met hooge belangstelling en nut voor zich zelven gelezen, en beveelt het aan de meest gezette overweging van alle vrienden der waarheid ten sterkste aan; ofschoon hij niet ontveinzen mag, dat hier en daar, door min naauwkeurige bepaling der denkbeelden, zijns inziens, zekere duisterheid heerscht, welke het genoegen der lezing niet verhoogt. - B.v.: De geschiedenis (zegt roijaards) moet aantoonen, hoe de geest van Hervorming in de Christelijke kerk is ontstaan enz. Heeft zij dit gedaan, dan zullen wij ook gereeder gewaar worden, wat zij ons leert omtrent het denkbeeld, aan Kerkhervorming en Kerkhervormers te hechten. - Wij stemmen dit toe. - Het begrip van Hervorming wordt vervolgens bepaald, als ‘niet zijnde eene vorming
| |
| |
der kerk naar nieuwe voorstellingen, maar als zijnde eene hervorming derzelve naar vroegeren toestand, of terugbrenging van Christendom en Christelijke leer naar het oorspronkelijk Apostolisch en Evangelisch beginsel,’ (bl. 7, 8.) - Wij nemen ook deze bepaling over. - Maar hoe nu volgens dezelve hildebrand als zedelijk hervormer voor zijnen tijd kan optreden, terwijl erasmus van de kerkhervormers der 16de eeuw wordt afgescheiden, is ons niet regt duidelijk. Wij kennen trouwens bij gregorius VII geen streven om eenen vroegeren toestand der kerk geheel of gedeeltelijk op nieuw in het leven te roepen, of eenig oorspronkelijk Apostolisch begrip te doen zegevieren; maar wel, om het in zijnen tijd reeds veld gewonnen hebbend begrip van Theocratie, onder oppergezag op aarde van de Bisschoppen van Rome als opvolgers van petrus, te doen triomferen; dien ten gevolge de kerk tot beheerscheres der staten te maken, en alzoo eenen vroeger niet gekenden, en dus nieuwen vorm te scheppen. Om deze redenen mogten dan ook geene huiselijke banden de bedienaren van de Godsdienst aan het huiselijke leven en de maatschappij verbinden; maar moesten zij, door zelfbeheersching en hoogere zedelijkheid, zich weten te verheffen boven het gros der belijders. - Met gelijk regt zou men derhalve ook diegene tot de zedelijke hervormers kunnen brengen, die de aanbidding in geest en waarheid hebben begraven onder eene vereeniging van uitwendige plegtigheden, zoo als Jood- noch Heidendom zelf niet gekend hebben, ten einde op deze wijze het, bij den zinnelijken mensch zoo ligt verloren gaande, geestelijke leven ook door werking op de zinnen op te wekken; of zou men anders van dezen eene bijzondere klasse kunnen maken. - Geheel
anders was het met erasmus en anderen Zij wilden het oorspronkelijk Apostolisch en Evangelisch beginsel doen herleven. Tot dat einde gaven zij de H. boeken in handen der menschen; trachtten zij door voorstelling der Evangelische waarheid leer en zeden te hervormen, en riepen zij ook werkelijk het licht te voorschijn in veler harten. ‘Maar Hervormer der Hierarchie was evenwel
| |
| |
erasmus niet, (zegt Prof. roijaards). Dat ééne ontbrak hem, want zonder dit kon geene Hervorming der kerk tot stand komen. En dus was hij geen eigenlijk Hervormer.’ - Maar indien gregorius VII zedelijk hervormer kan genoemd worden, omdat hij de Hierarchie deed zegevieren, is het ons niet regt helder, waarom het aan erasmus en anderen ten kwade wordt geduid, dat zij de Hierarchie niet wilden omverwerpen, doch alleenlijk zuiveren en alzoo tot haar doel terugbrengen. Daarenboven, wanneer gelijkheid van grondbeginsel onafhankelijk van het al of niet welslagen der pogingen, welke men aanwendt ter bereiking van het voorgestelde doel, den mensch tot eene bepaalde klasse van menschen doet behooren, dan zien wij al wederom niet, hoe erasmus van de overige hervormers met grond kan worden afgescheiden. Prof. roijaards zegt zelf, dat het grondbeginsel der geheele kerkhervorming was: de behoefte aan wedergeboorte der Christelijke kerk naar den Bijbel, (waarvoor wij liever zouden zetten: ‘het, uit gevoel van behoefte aan eene wedergeboorte der Christelijke kerk gesproten, verlangen om die kerk naar den Bijbel te hervormen.’) Die behoefte erkende, dat verlangen bezielde erasmus even zeer als luther enz. Zij verschilden alleenlijk ten aanzien van de wijze en den omvang der Hervorming. Ref. is dus hier meest aan de zijde van den Hoogl. kist, tot wiens verhandeling wij genaderd zijn, en die, bl. 129, desgelijks aan erasmus eene plaats onder de Hervormers toekent.
De verhandeling van Prof. kist is eene vrije vertaling van zijne op den 8 Febr. 1837 gehoudene en met toejuiching ontvangene, Oratio, de inchoata, necdum perfecta, Sacrorum emendatione, thans vermeerderd met het toen door tijdgebrek niet uitgesprokene, alsmede met een aantal excursen of aanteekeningen. - Kist gewaagt in zijne Inleiding kortelijk van de nadeelige gevolgen, welke te groote gehechtheid aan het oude voor Christendom en zedelijkheid gehad heeft en heeft; en noemt die laudatores temporis acti, te regt lastige menschen voor den tegenwoordigen
| |
| |
Christelijken Godgeleerde, dien zij liever den kreeftengang zien gaan, dan dat hij zich moedig als op vleugelen tegen het opgaande licht verheffe. - Dit brengt hem van zelf op zijn onderwerp: de nog onvoltooide toestand der Kerhervorming. Een paar bedenkingen, welke hierbij zouden kunnen opkomen, worden dadelijk opgeheven; 1o. dat de spreker de zoo geprezene Kerkhervorming gering zou schatten; 2o. dat zijne rede geheel tegen de Roomsche kerk gerigt zou zijn. Noch het eerste was het geval, noch het laatste zou plaats hebben. De Hervorming had zich niet tot taak gesteld eene geheele omverwerping der Roomsche kerk. Zij had evenwel haren invloed verder moeten uitstrekken dan zij gedaan heeft, vermits zij op haar eigen grondgebied tot nog toe niet geheel aan hare bedoeling en eischen beantwoordt. Om dit onvoltooide te doen uitkomen, moet men zoowel de beginselen, van welke zij is uitgegaan, en de bedoeling, die zij zich van den beginne aan voorstelde, als hetgeen zij in den loop der eeuwen reeds heeft uitgewerkt, in het licht plaatsen en vergelijken. Zij kenmerkt hare beginselen door hare namen, niet de sectennamen of scheldnamen, maar die, welke met de Kerkhervorming zelve zijn geboren: reformatie, evangelische kerk, protestantismus. - Den naam van Reformatie gaf zij zich, omdat zij zich de zedelijke vernieuwing der kerk in hare leden ten doel stelde. Dat doel heeft zij ook aanvankelijk bereikt; doch ook hoe veel is er ten deze niet nog onvoltooid gebleven! - Evangelische Kerk noemde zij zich, omdat zij zich alleen op dat Boek der boeken gronden wilde. Aan dit beginsel is zij aanvankelijk getrouw gebleven; doch later ook weêr ontrouw geworden, zoodat er hier veel te herstellen, te verbeteren, te voltooijen blijft. - Eindelijk onderscheidde zij zich ook met den naam van
Protestantismus, als zich verzettende tegen alle menschelijk gezag en menschelijke overheersching in de zaak van de Godsdienst. Het ware te wenschen, dat de Hervormden hierin te allen tijde hadden volhard; maar zij zijn begonnen met aan menschelijk gezag weêr al te veel plaats in te ruimen. Er zijn thans
| |
| |
ten deze wel eenige uitzigten op verbetering; doch er zal nog veel moeten plaats hebben, eer het opgenoemde beginsel in de Protestantsche kerk heerschende zal zijn geworden. Ziet daar zoo wat het geraamte, zonder eenig vleesch; dat hier evenwel het voornaamste is verre weg. - Wij bevelen de lezing van het belangrijke en overtuigende geheel aan elken waarheidlievende ten sterkste aan, en verheugen er ons over, dat de Hoogleeraar zelf zijn Latijnsch opstel heeft vertolkt, omdat het nu voor alle beschaafde en waarheidlievende lezers toegankelijk is geworden. De toevoegselen of aanteekeningen tot dit stuk, van bl. 152-204 voortloopende, en waarin enkele denkbeelden, in hetzelve voorkomende, nader ontwikkeld worden, zijn:
1o. bl. 152-157 een bijvoegsel tot de Latijnsche redevoering, handelende over de betrekking der Hervorming tot de Roomsche kerk, welk stuk bij het uitspreken was achtergehouden.
2o. bl. 157-159 voegt, onder het opschrift: de Kerkhervorming in betrekking tot de Roomsche kerk, nog iets tot het vorige toe, ten blijke dat het doel der kerkhervormers in de XVIde eeuw niet is geweest de R. Kerk (waarvoor wij liever zouden lezen de Hierarchie) te doen vallen.
3o. bl. 160-164 ontwikkelt den Germaanschen oorsprong der Kerkhervorming.
4o. bl. 165-172 handelt over het bewaardblijven der Roomsche kerk door medewerking der Hervorming.
5o. bl. 173-177 over het voortdurend bestaan der R. Kerk, Bijbel en overlevering; en
6o. bl. 178-188 over de toekomst der R. Kerk. Drie hoogst gewigtige en naauw aan elkander verbondene stukken, voor welke wij vele opene ooren en harten wenschen.
7o. bl. 189-215 bevat een historisch overzigt der onderzoekingen naar het grondbeginsel der Kerkhervorming, gedeeltelijk gerigt tegen eene verhandeling van Prof. hofstede de groot, in het Tijdschrift Waarheid in Liefde 1840, 4de Stuk, en waarmede wij ons, over het geheel, ten volle vereenigen.
| |
| |
8o. bl. 216-242 handelt nog nader over de namen der Kerkhervorming, waarvan hij de geschiedenis geeft.
9o. bl. 243-246, en 10o. bl. 247-264, bevatten een paar aktenstukken uit de 16de eeuw als Bijlagen: t.w. A. Bulla S.D.N. Dnie. Pauli, divina providentia Papae III, Super Reformatione Romanae urbis et curiae, tam in temporalibus quam in spiritualibus.
B. Concilium (Consilium) delectorum Cardinalium et aliorum Praelatorum de emendanda Ecclesia. S.N.D. paulo III ipso jubente conscriptum et exhibitum, A. MDXXXVIII; met welk drietal aanteekeningen Prof. kist de wetenschap aan zich verpligt heeft.
Men ziet, dat wij met het door Z.H.G. gegevene zeer zijn ingenomen. Het is een waardig tegenhanger van de verhandeling des Hoogl. roijaards. Gezamentlijk openen zij de nieuwe serie van het Archief op eene wijze, welke uitlokt om het zich aan te schaffen. Dat ook de verdere stukken, in hetzelve voorkomende, de goede verwachting niet te leur stellen, zal uit derzelver beschouwing blijken.
Onder de rubriek Kerkelijke Geschiedenis van Nederland vindt men nu verder drie bijdragen van Predikanten. De eerste heeft ten opschrift: Mededeeling van eenige nog onbekende bijzonderheden aangaande Mr. jacob roggeveen, inzonderheid met betrekking op zijne godsdienstige denkwijze. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het Godsdienstig (?) Separatisme in Nederland, door j. borsius, Theol. Doct. en Predikant te Middelburg, groot 95 bladzijden. Hoe een te Middelburg werkzaam man op dit onderwerp gebragt werd, laat zich ligt bevatten. Het terugvinden aldaar van het verloren geschatte Dagverhaal der ontdekkingsreis van Mr. jacob roggeveen, benevens de latere uitgave van dit, ook voor den Nederlandschen roem niet onbelangrijke, stuk, door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, bepaalde, te dier stede vooral, de aandacht op dien bijna vergetenen Zeeuw, wiens naam evenwel niet alleen op de lijsten der groote landontdekkers gevonden werd, maar levens in de
| |
| |
jaarboeken der Kerkgeschiedenis berucht was geworden. Men verlangde meer van hem te weten dan men wist, en aan dat verlangen is, zoo veel mogelijk, voldoening gegeven door twee vaderlandsche geleerden, die zich hierdoor vooral verdienstelijk hebben gemaakt bij allen, die in dit verlangen deelden. Mr. s. de wind heeft een Levensberigt van Mr. j. roggeveen geplaatst voor het genoemde Dagverhaal der ontdekkingsreis in het IIde deel der nieuwe werken van het Zeeuwsch Genootschap; waarin evenwel niet gesproken wordt over 's mans vreemde godsdienstige denkwijze, en ook het een en ander meer nog duister was gebleven. Dr. j. borsius vult door deze Mededeeling niet alleen dit ontbrekende zoo veel mogelijk aan, maar hij levert tevens eenige zeer belangrijke bijdragen tot de geschiedenis van dat Nederlandsche Godsdienst-Separatisme, dat ook dezer dagen weêr vrij wat beweging maakt. Van die bijdragen eenig overzigt te geven is niet wel mogelijk, zonder tot te groote uitvoerigheid te vervallen. Men moet het wèlgestelde stuk lezen, wil men er wezentlijk genot van hebben. Met de meeste naauwkeurigheid is blijkbaar vooraf alles onderzocht wat terneêrgeschreven is; terwijl de Christelijke zachtmoedigheid en verdraagzaamheid van den Heer borsius schitterend uitkomt bij de onverdraagzaamheid en bitterheid van de Zeeuwsche of liever Middelburgsche hoofdvoorstanders en tegenstanders der Dordsche regtzinnigheid in dien tijd; van welke reeds de titels hunner openbare geschriften getuigen. B.v.: Sibboleth, of leugen en bedrog van den vermomden vrijgeest m. booms, korte afschetzing der ijsselijkheden, welke door de Spinozistische vrijgeesten uitdrukkelijk worden geleerd; en Sleutel of
Naamlijst van de boeventaal der vrijgeesten, allen door Ds. c. tuinman, Predikant te Middelburg; en Val van 's werelds afgod, of het geloof der Heiligen, zegepralende over de leer van eigene geregtigheid, klaar vertoond uit de nagelatene schriften van p. van hattem, uitgegeven door Mr. j. roggeveen, en meer dergelijke. Tot dit opstel behoort ook nog de aanteekening D. II, bl. 423, waarmede even- | |
| |
wel de zaak in quaestie niet verder is gebragt. - De vraag, waardoor is toch een man als Mr. j. roggeveen tot het Hattemisme gebragt? blijft onbeantwoord.
De tweede bijdrage, van bl. 363-470, is van den Theol. Doct. e.b. swalue, Predikant te Goes, en heeft ten titel: de abdijen van Egmond en Rijnsburg, bijzonder de eerstgenoemde, beschouwd als godsdienstige, wetenschappelijke, kerkelijke en wereldlijke gestichten. Een brief van Hertog philips van Bourgondië uit de H.S.S. der Utrechtsche akademieboekerij, door den Heer dodt aan Ds. swalue ter hand gesteld, gaf aanleiding tot dit opstel, hetgeen zijne plaats in dit Archief ten volle waardig is, en waartoe de Hoogl. kist in het IIde Deel een aardig toevoegsel heeft gegeven, getiteld: de afbeeldingen der abdij van Egmond met twee lithographiën, gevende de eerste de abdij in welstand, de laatste de ruïne der abdij; beide nog onuitgegeven en met het er bij geschrevene, bl. 251-262, aan de liefhebbers der vaderlandsche oudheden allezins welkom, even als het door swalue geleverde, waarop wij voornamelijk zouden aan te merken hebben, dat de Schrijver, wanneer hem bijzonderheden ontbraken ter mededeeling, zich wat veel tot algemeene opmerkingen heeft laten verlokken, opdat het geschrevene toch eenigen omvang mogt erlangen. Vooral valt dit bij het eerste gedeelte in het oog: de Abdijen als Godsdienstige en Wetenschappelijke Gestichten, waaromtrent niet bijzonder veel te zeggen viel, want het godsdienstige bepaalt zich tot armenverpleging; de nonnen beoefenden de wetenschappen juist niet sterk; en van de Egmonder monniken weten wij ook nu nog niet veel meer, dat dat zij boeken afschreven, waartoe eene goede boekerij, die het klooster bezat, zeer te stade kwam; en toch beslaat deze afdeeling 17 bladzijden. De tweede afdeeling: de Abdijen als wereldlijke
en kerkelijke gestichten, bl. 385-462, laat in dit opzigt minder te wenschen.
De derde bijdrage, getiteld: de werkzaamheid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap in Oost-Indië, is een brief van p.h. hugenholtz, Theol. Doet. en Pre- | |
| |
dikant te Rotterdam, aan Prof. n.c. kist, en tevens eene verdediging van de personen en den arbeid der zendelingen tegen de beschuldigingen van eenen ongenoemde, medegedeeld in het Archief, D. X, bl. 330, welke de plaats verdient, hem ingeruimd, en het hart van den schrijver vereert.
De vier laatste bladzijden van het 1ste Deel behelzen kleine stukjes, uit andere werken ter bladvulling overgenomen:
493. Het begraven in de kerken, reeds in de Xde eeuw verboden.
494. Het lager onderwijs in de middeleeuwen.
495. De Bibliotheek van cusa, allen door kist medegedeeld, en
496. Waarheid, uit sixt. amama's Bijbelsche Conferentie.
(Het verslag van het IIde Deel hierna.)
|
|