verschenen, werden in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1842, No. 15 en 1843, No. 16) niet zeer gunstig beoordeeld. Dat dit den bewerker niet aangenaam zijn kon, sprak wel van zelf. Vooral als men jong is en weinig ervaring bezit, heeft men meestal eene buitensporige liefde voor de eerste papieren kinderen, die men ter wereld brengt. En daar de Verzamelaar in andere beoordeelingen, die zich meestal slechts met een algemeen overzigt van zijnen arbeid tevreden stelden, vrij sterk werd geprezen, kon het hem natuurlijk niet welgevallig wezen, dat er een Recensent optrad, die zich de moeite gaf om de wetenschappelijke waarde van zijn werk aan te roeren, en, gelijk men zegt, de kraai van de paauwenvederen te ontdoen. Rec. vernam eerst dezer dagen van de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen het bestaan van beide Anticritieken. In zijne woonplaats heeft hij geene gelegenheid, om het Algemeen Letterlievend Maandschrift te lezen, en was daardoor met de eerste Anticritiek ten eenemale onbekend gebleven, toen hij de korte aankondiging van het tweede stuk der Apocryfe Evangeliën ternederschreef. Had hij die eerste Anticritiek vroeger gelezen, waarschijnlijk had de aankondiging van het tweede stuk eenen anderen vorm gekregen, door de eigene bekentenis van den Anticriticus, ‘dat hij zich tot eene wetenschappelijke uitgave der Apocryfen geheel onbekwaam achtte’! - Die Anticritiek echter niet gezien hebbende, kon Rec. bij de aankondiging van het tweede stuk gerustelijk naar die van het eerste verwijzen, en het onnoodig achten, de geringe wetenschappelijke waarde dezer onderneming weder op nieuw te gaan bewijzen.
In den grond is het verschil daarmede vereffend. Recensent heeft het werk als onwetenschappelijk bevonden. De Verzamelaar heeft dit toegestemd. Waar was dus de noodzakelijkheid eener tweede Anticritiek?
Nu echter beide Anticritieken voor ons liggen, hebben wij een woord aan den ons overigens onbekenden Heer mosano, de keizer, of hoe hij heeten moge. Het lust ons niet, zijne bewijsvoering van woord tot woord te volgen; slechts op een en ander punt maken wij hem opmerkzaam.
Het eerste betreft het groot verschil der wijze, waarop hij over zijnen beoordeelaar spreekt. In de eerste Anticritiek houdt hij mij ‘voor eenen bevoegden geleerde, die wel voor zijne taak berekend is.’ In de tweede spreekt hij van ‘noodeloos vertoon van heele en halve geleerdheid.’ In de eerste zegt hij, ‘dat hij zich op hatelijke schimpscheuten waarschijnlijk niet zou verdedigen.’ In de tweede schrijft hij echter tegen iemand, ‘wiens opzettelijke toeleg het schijnt, te miskennen, te verbitteren, te vernederen.’ In de eerste ‘zegt hij zijnen geleerden beoordeelaar voor vele opmerkingen hartelijk dank, en zal daarvan zooveel mogelijk erkentelijk gebruik maken.’ In de tweede heet mijne