der te huis. Er komen ook geene stukken, die den lezer treffen en boeijen en hem het schrale van het geheele plan doen vergeten. Het is gemakkelijk berijmd, maar zonder hoogere vlugt; en het ridderlijke gezelschap is wel spoedig bevredigd, wanneer wij na den zang van den minnezanger lezen:
De traan in veler oogen blinkend
Is voor den zanger 't zoetste loon.
Geen zong er ooit in vroeger dagen
Zoo schoon van 't roemrijk vaderland,
En zonder rang of naam te vragen
Plaatst Wolfert hem ter regterhand.
Hij prijst den zoeten toon der snaren.
Hij roemt het hartbetoovrend lied.
Van tijd tot tijd is de Dichter ook niet gelukkig in zijne beeldspraak, b.v.:
En menig handdruk brengt hem weder
(Als door de onzigtbre tooverveder,
Die op het omgejaagde bloed
Haar krachten heimlijk werken doet)
Op 't slagveld, waar hem vroeger dagen
De kroon des roems verwerven zagen.
Ons is die tooverveder en hare werking niet duidelijk. Niet minder vreemd is het volgende:
En wapenbroeders, die in jaren
Niet bij elkaer vergaderd waren,
Weleer bij 't strijden opgegroeid,
Vereend door de eer der heldendaden,
Gevoelen, hoe de levensdraden,
Gesleten door den grijzen tijd,
Op nieuw versterkend zich bezielen
En 't stof geen banden kan vernielen,
Op 't perk der eer door trouw gewijd.
Dat is toch wat al te erg: versleten levensdraden, die zich versterkend bezielen. En stof, dat geen banden kan vernielen!
Rec. loopt dus niet hoog met dit dichterlijk verhaal, en zou den maker raden, zich niet te laten verleiden door de gemakkelijkheid, waarmede hij blijkbaar zijne verzen schrijft, tot het niet genoeg bewerken en overdenken zijner stukken.