verzwegen. Er is een nuttig gebruik gemaakt van de in den jongsten tijd aan 't licht gebragte staatsstukken. De Schrijver vangt aan met de aanleiding tot die omwenteling mede te deelen; spreekt van de pogingen van van der noot, om de Mogendheden belang te doen stellen in de afschudding van het Oostenrijksch bestuur door België; handelt over het te Breda gevestigde Committé, en verzuimt niet om alle belangrijke bewegingen der Belgische en Oostenrijksche legers mede te deelen, met diezelfde naauwgezetheid, waarmede de door wederzijdsche Staten uitgevaardigde bevelen zijn vermeld. Men vindt hier ook eene uiteenzetting der verschillende staatkundige gevoelens van van der noot en van vonck, van derzelver verdiensten, en van den invloed, welken de verdeeldheid dier hoofdleiders der Belgische omwenteling op het beleid der zaken en op het volk heeft uitgeoefend; terwijl uit het algemeen overzigt duidelijk zigtbaar is, hoe Engeland, Pruisen en de Nederlanden die omwenteling niet verder hebben willen ondersteunen door derzelver invloed, dan voor zoover hun belang zulks medebragt, een belang, dat zich niet bepaalde tot de vraag, wat er van België worden moest, maar hoe men best Oostenrijk zou kunnen bedwingen in deszelfs ondernemingen tegen het Turksche rijk. Ten proeve van dit allezins aanbevelingswaardig werkje, zouden wij liefst dit verslag besluiten met het overzigt, hetgeen wij lezen op bladz. 140: ‘Thans eerst was de zegepraal van de partij der Staten (deze is die van van der noot) volkomen,’ enz.; doch die mededeeling de grenzen eener beoordeeling overschrijdende, bepalen wij ons, met aanbeveling van dit allezins lezenswaardig werk, tot de volgende regelen, waarin de toestand des lands in de laatste dagen
der revolutie wordt vermeld; en waarbij men onwillekeurig indachtig wordt aan den tijd, toen aan België de vredesvoorwaarden werden voorgelegd, die onder den naam der XXIV artikelen bekend zijn. Wij lezen op bl. 169: ‘Een treurige tijd had eenen aanvang genomen, vooral voor Brussel. Het graauw was meester; zijn geschreeuw gold als wet, waaraan zelfs de weldenkenden zich sidderend onderwierpen; tooneelen der vreesselijkste wanorde, buitensporigheden van allerlei aard, moord en andere daden van den afschuwelijksten staatkundigen waanzin hadden plaats onder de oogen der bewindslieden, zonder dat dezen zelfs een blijk van afkeuring durfden geven. Wie