Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Waarom wenschen wij elkander weder te zien? Gronden voor onze onsterfelijkheid. Gronden voor het wederzien. Hoop op wederzien. Vragen over ons toekomstig lot. Over het verband tusschen de geestenwereld en de stoffelijke. Voordeelen van het geloof aan het wederzien. Voorwaarden des zaligen wederziens. Blik in de toekomst. De dood. Onsterfelijkheid. Gedachten aan het wederzien. Verlangen naar het vaderland. Geloovige blikken in de toekomst. De hoop des wederziens (bij het graf eens vriends). Het zinnebeeld. Gedachten op een kerkhof. De gronden voor de onsterfelijkheid der ziel zijn, volgens den Schrijver, de tegenspraak die er door de beide geboden wees goed! en wees gelukkig! moet ontstaan, d.i. dan de onmogelijkheid, om die beide geboden gelijkelijk op te volgen. Verder Gods heiligheid, wijsheid, regtvaardigheid en liefde. Deze gronden worden dan nog bevestigd door de beschouwing der natuur. Men ziet, dit onderwerp is alzoo door den Schrijver niet uitgeput. - De gronden voor het wederzien zijn: het belang der zedelijkheid en ons geluk; de tegenwerpingen daartegen, als: het bezwaar om elkander hier namaals te kennen, de moeijelijkheid des weêrziens, en de mogelijkheid dat het gemis van geliefde betrekkingen en vrienden bij het weêrzien onze zaligheid zoude kunnen verwoesten, worden kort - maar niet krachtig weêrlegd. Bijv. bladz. 43: ‘“Maar het zou onze zaligheid veelligt verwoesten, indien wij onze vrienden, ouderen, kinderen misschien in droevigen toestand wedervonden.” Vrees dat niet! zoo God, die hun liefderijke Vader is, gelijk de onze, het billijk, noodig oordeelt, den moedwilligen overtreder langs den weg der vernedering, der smarten misschien, tot den lang verwaarloosden pligt terug te brengen, dan zal dit ons geluk niet storen. De zinnelijkheid heeft daar die verblindende kracht niet meer, waarmede zij ons hier vaak de oogen doet sluiten voor de hooge belangen der zedewet.’ enz. Schrale troost voor ieder, die uit het Evangelie weet, dat de worm niet sterft en het vuur onuitblusschelijk is; die zich daar de hoop ziet afgesneden | |
[pagina 259]
| |
op eene gunstige verandering in het lot der veroordeelden; die niet met den Schrijver gelooft aan eene ἀποκατάστασις πάντων! En of des Schrijvers redenering, om te betoogen, dat het wederzien voor ons geluk noodig is, iedereen zal tevreden stellen, betwijfelen wij. Wij lezen, bl. 39: ‘Zou het wel een hemel zijn voor ons gemoed, waar wij gescheiden leven moesten van allen, aan wie ons hart op aarde zoo teeder verbonden was? - Ik zou het weten, dat ik hier eene gade had, dat ik een dierbaar kroost heb achtergelaten, dat eenige trouwe, geliefde vrienden mij naar het betere land vooruitgereisd zijn, en ik zou hen niet meer liefhebben; en niet naar hen verlangen, zoo ik hen liefhad; en hen niet zoeken, zoo ik naar hen verlangde; en hen niet vinden, zoo ik hen zocht! Ik zou bewustzijn hebben, dat ik hen nooit kon vinden in eeuwigheid! En ik zou overtuiging bezitten, dat zij mij liefhadden, en naar mij verlangden, en mij zochten, en mij niet vinden konden - in eeuwigheid! En dat zou de hemel zijn! Wie wil daarvoor zich hier menige zware opoffering getroosten?’ (Het is inderdaad, alsof God en jezus christus onze Heer niet in den hemel gezien zullen worden, of dat het eeuwige leven alleen bestaat in het wederzien van bloedverwanten en vrienden!!) ‘Het kan toch de hemel zijn - maar ik kan er niet naar wenschen.’ (Dan beklagen wij den Schrijver.) ‘Dàn is de hemel mij eerst zaligheid, als hij mij wedergeeft, wat ik hier liefhad, om met vernieuwden moed en met verjeugdigde krachten, omgeven van mijne geliefden, op de nieuw aangewezen baan, ter verdere volmaking voort te streven.’ enz. Nu, lezer, hoe smaakt u dit? Ik denk, dat gij het hoofd schudt; - want gij zult u herinneren, dat onze Heer jezus christus gezegd heeft (Matth. X:37, 38): ‘Die vader of moeder lief heeft boven mij, is mijns niet waardig, en die zoon of dochter lief heeft boven mij, is mijns niet waardig. En die zijn kruis niet opneemt en mij navolgt is mijns niet waardig.’ - Gij zult u herinne- | |
[pagina 260]
| |
ren, dat onze Heer gebeden heeft (Joh. XVII:24): ‘Vader, ik wil, dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die gij mij gegeven hebt.’ Gij zult bedenken, dat het heerlijke en zalige des hemelschen levens bestaat in het zien der heerlijkheid Gods en van jezus christus, en ook alleen om christus en diens heerlijkheid naar den hemel verlangen. Die alleen om het wederzien van ouders en broeders en vrienden ten hemel wil ingaan, is de plaats onwaardig, die christus den zijnen bereid heeft. Wij zouden meer uit dit werkje kunnen aanhalen, wat stellig afkeuring verdient, bijv. bladz. 41, de bewering, dat het wederzien daarom noodzakelijk is, omdat wij anders in de nieuwe wereld niet terstond volkomen burger zullen zijn. ‘Zal hij,’ dus vraagt de Schrijver, ‘van al die vreemde hulp niets behoeven, en plotselijk, in het oogenblik des doods, alles verwerven, wat hij daar noodig heeft? - En zoo hij onderrigt en liefde noodig heeft, wie zou beter in staat zijn hem die te geven, dan de vrienden, die hij daar ontmoet, en die sedert lang reeds met het nieuwe leven en de nieuwe pligten zijn vertrouwd geworden?’ - Hoe denkt gij er over, lezer? Zou de Heer der heerlijkheid nog niet beter de zijnen kunnen helpen, dan die vrienden, die toch ook van christus hunne sterkte hebben te wachten? Het is waarlijk, alsof onze Heer niet zit ter regterhand Gods, om, gelijk Hij hier het Licht was, daar de Kaarse te zijn; het is alsof de vereeniging met den Vorst des levens geene zaligheid, ten minste geene genoegzame zaligheid geeft! Wij vreezen dus, dat bedroefden door dit boekje of niet, of op valsche gronden zullen getroost worden; dat velen zich aan sommige voorstellingen zullen ergeren; dat anderen het gezegde niet zullen kunnen beamen. Wij voor ons ten minste vereenigen ons ook niet met het laatste couplet van het laatste versje, bladz. 159: ‘Knielt, schepselen! allen neêr voor God! Gij allen zijt Gods kinderen.
| |
[pagina 261]
| |
Hij schenkt bestaan en zaligheid aan Serafins en vlinderen!
God slechts is groot! zijn hoogste geest
Is mogelijk eens - een rups geweest!’
En bij dit laatste woord wordt de treffende noot gevoegd: ‘Het kan voor geen schepsel vernederend zijn, de lagere rangen van wezens te zijn doorgegaan: zijn overgang van het Niet tot het Aanzijn blijft immer de grootste stap.’ Prosit! de metamorphose van eene rups in Gods hoogsten geest is ons wat al te fabelachtig. |
|