Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen van H.E. Vinke. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1842. In gr. 8vo. XIV en 306 bl. f 2-60.Ga naar voetnoot(*)De Utrechtsche Hoogleeraar vinke, gedachtenis vierende van zijne 25jarige Evangeliedienst in de gemeenten van de Vuursche, Jutphaas, Alkmaar en Utrecht, besloot eenige zijner leerredenen uit te geven, en aan zijne voormalige hoorders op te dragen. Wij twijfelen niet, of dit geschenk zal aan allen, die op 's mans persoon en dienstwerk prijs stellen, zeer aangenaam zijn. En het | |
[pagina 252]
| |
verdient ook in ruimeren kring met welgevallen te worden ontvangen. De onderwerpen, ons hier ter beschouwing aangeboden, zijn hoogst belangrijk. I. De hooge waarde der Evangeliebediening beschouwd, als mededeeling van geestelijke gaven, Rom. I:11, 12. (Intrede te Utrecht.) II. Over den kommer van wege onze zonden, Ps. XXXVIII:19a. III. Salomo's afwijking van den Heer en zijne geboden, 1 Kon. XI:1-13. IV. De aankondiging der geboorte van johannes den Dooper, Luc. I:5-22. V. De geboorte van johannes den Dooper, Luc. I:57-79. VI. De Engelenzang, Luc. II:13, 14. VII. Nathanaël gebragt tot het geloof in christus, Joh. I:46-52. VIII. De belangrijkheid der prediking van 's Heilands lijdensgeschiedenis, 1 Petri II:21-25. IX. De nuttigheid van jezus' heengaan tot den Vader, Joh. XVI:7-15. X. De verschijning van den verhoogden Heer aan johannes op Patmos, Openb. I:9-22. XI. Het lijden en de heerlijkheid van christus der Engelen bepeinzing waardig, naar 1 Petri I:12b. XII. De ware Christen, Rom. VIII:14. Om leerredenen billijk te beoordeelen, moet men zich op het standpunt plaatsen, waarvan de Schrijver begeert, dat zij zullen beschouwd worden. Wij treffen hier den Schrijver niet zoozeer aan in het karakter van Akademieprediker, die zijne leerlingen hooge modellen van kanselwelsprekendheid voorhoudt, of opzettelijk tot hen en naar hunne behoeften tracht te spreken. Hij verklaart integendeel uitdrukkelijk, dat hij aan zijne leerredenen niet die waarde toekent, welke zij zouden moeten bezitten, om naast zoovele voortreffelijke leerredenen geplaatst te kunnen worden (welligt dacht de Hooggel. Schrijver hier, om van den éénigen borger niet te spreken, aan een' van der palm, dermout, van hengel en anderen), over welker uitgave zich de vaderlandsche kerk met regt mag verblijden. Veeleer hooren wij hem hier spreken geheel ten nutte der gemeente, aan welke hij vroeger door zoo heilige banden was verbonden. Hij verklaart, | |
[pagina 253]
| |
dat het steeds zijne bedoeling was, op het voorbeeld en de les van zijnen ontslapenen leermeester en vriend heringa, naar de algemeene vatbaarheid, ernstig en hartelijk te prediken. En inderdaad, zoo wij de leerredenen van den Hoogl. vinke met die van anderen moesten vergelijken, wij zouden ze liefst naast die van heringa plaatsen. Juistheid van voorstelling en schriftverklaring, gemoedelijke eenvoudigheid, populariteit van toon vinden wij ook hier, even als dáár. De plannen zijn eenvoudig en geleidelijk, en bevelen zich minder door het verrassende, dan door het algemeen verstaanbare aan. De stijl heeft weinig aesthetische, maar des te meer praktikale kleur. De toon, die hier wordt aangeslagen, spreekt wel niet tot de ontgloeide verbeelding, maar des te meer tot het hart en het geweten. Is meermalen de kernachtigheid aan de duidelijkheid opgeofferd, de behoefte van tijd en oogenblik is altijd in het oog gehouden. In één woord, het verblijdt ons, dat wij den Heer vinke, van wien, naar wij meenen, nog weinig of geen kanselarbeid het licht zag, hier als een gemoedelijk, zaakrijk en stichtelijk prediker leeren kennen. Of er, naar de behoefte onzer dagen, niet de voorstelling en bereiking van een hooger ideaal in de Homiletiek mogelijk en noodig is, dan Z. Hooggel. zich voorhield, is eene vraag, waarvan men de beantwoording van geen eenvoudig Recensent zal verwachten. Ieder behoude ook hier zijne vrijheid van denken en prediken. Nog ééne aanmerking. Zaken als die, welke, bladz. 229, behandeld worden, moesten door geen' man van studie, die het wetenschappelijk terrein voor zich ziet, in de leerrede worden opgenomen. Waartoe ambtgenooten aan eene andere Hoogeschool en geleerden van eene andere rigting zijdelingsch tegengesproken ten aanhoore der ongeleerde schare? De zaak zelve in quaestie laten wij daar. Maar wij meenden, dat een' Hoogleeraar andere wapenen ten dienste stonden, om wat hij voor waarheid houdt te verdedigen, dan alleen eenige aphorismen op den predikstoel. Zou er niet minder twist en verdeeldheid zijn, wanneer Theologische strijdvragen van den dag, zoo wel door de eene als door de andere partij, minder | |
[pagina 254]
| |
onder leeken gebragt werden? De Hoogleeraar houde ons deze bescheidene opmerking ten goede. Liever dan door een opzettelijk overzigt zijner leerredenen, (dat reeds in andere Tijdschriften werd medegedeeld) of door eene proeve van den toon en trant, ons gunstig oordeel te staven, verwijzen wij den lezer naar den bundel zelven. De Heer vinke stichte door mond en pen verder veel nut voor vaderland, kerk en hoogeschool, en ondervinde op zijnen arbeid den zegen van den Heer der gemeente! |
|