spelingen, de visioenen van een groot genie hebben, en dat wij, dit onzin noemende, den prozaïschen geest openbaren, die in ons woont. Er moge daarvan iets waarheid zijn; wij kunnen dit toch niet als eene regtvaardiging van het ongerijmde in dit boek laten gelden; want wij meenen te mogen beweren, dat bulwer zelf de illusie onmogelijk heeft gemaakt, welke noodzakelijk wordt gevorderd, om een dergelijk verhaal met genoegen te lezen. Plaats het in eeuwen van bijgeloof en onkunde, in den tijd, waarin legenden en overleveringen te huis behooren, en het zal eene geheel andere houding verkrijgen; gij beschouwt het in verband met de begrippen van dien tijd, en schoon zelf de ongerijmdheid gevoelende, acht gij het mogelijk, dat de handelende personen aldus geloofden, aldus spraken en deden. En ook dan nog zal het publiek over het algemeen in dergelijke verhalen geen' smaak vinden. Moest niet walter scott de verschijningen der Witte Vrouw in the Monastery tegen de aanvallen van recensenten en lezers verdedigen en besluiten, om haar in het vervolg des verhaals (the Abbot) geene verdere rol te laten spelen? En toch verplaatste ons zijn verhaal in eenen tijd, toen dergelijke verschijningen tot het volksgeloof behoorden. Bulwer heeft den zonderlingen inval gehad, om zijne wondergeschiedenis in den tijd der Fransche revolutie te plaatsen, die zeker voor dergelijke droomerijen uiterst ongeschikt was. Deze ongelukkige tijdsbepaling heeft voor het geheele verhaal eenen ongunstigen invloed; want ook het Italiaansche leven, gelijk het daarin geschilderd wordt, zou, dunkt ons, beter voegen in een vroeger tijdperk.
De geheele aanleg van dezen roman, het gronddenkbeeld, dat wordt uitgewerkt, is dus van dien aard, dat wij er ons geheel niet mede vereenigen kunnen, en het boek een treurig bewijs meenen te moeten noemen van den wansmaak, waartoe ook bekwame schrijvers kunnen vervallen, wanneer zij hunner verbeelding teugelloos botvieren. Wij vinden dat schier overal in dezen roman terug, in de beide Rozenkruisers, in glyndon, in pisani, in nicot. Maar met dat al erkennen wij ook in menig gedeelte de meesterhand; met dat al zijn er wegslepende stukken in deze boekdeelen, en betreuren wij het dikwijls, dat wij telkens uit onzen droom worden teruggeroepen door de ongerijmdheden en den onzin, die het ons herinneren, dat wij hier de verdichtselen