Slechts aan het slot van dit eerste deel treedt Oranje meer handelend op. Waarschijnlijk stelt de Schrijver zich voor, om in het tweede deel de denkwijze en de gedragslijn van den grooten man, in het algemeen belang, daartegen over te stellen in bijzonderheden. De Schrijver verplaatst ons in de jaren 1577-1579, toen, weinig tijds na de Gentsche bevrediging, eenige onverdraagzame en heethoofdige Protestanten en woelzieke eigen voordeel beoogende Edellieden zich onderwonden, om onder schoonschijnende redenen den geloofsvrede te verbreken, oproer te verwekken, en door eene omkeering van zaken zich zelven te verheffen. Hembijse en rijhove, Heer van de Kethulle, zijn, even als de onruststokende dathenus zoodanig geteekend, als de geschiedenis ons dezelven leert kennen. Men behoeft hooft slechts na te slaan (uitgave van zijn I Deel, bl. 141, I Deel, bl. 201, seq. en bl. 370), om overtuigd te wezen, dat de karakterschets getrouw is. Wat de voordragt der zaak zelve betreft, ook deze is geschiedkundig getrouw. De meeste hier medegedeelde voorvallen worden vermeld door den Raadsheer van der vijnckt (des troubles des Pays-Bas. Brux. 1812. Tom. II, p. 42. 6 seqq. et Tom. III, p. 1. seq.), en andere geschiedschrijvers vermelden sommige van dezelven min of meer omstandiglijk. Daar de Schrijver nu en dan verwijst naar de aanteekeningen hierachter, die er echter niet te vinden zijn, zullen wij die waarschijnlijk aantreffen achter het tweede Deel; en zal het dan gemakkelijk zijn om na te zien, welke bronnen door den Schrijver zijn geraadpleegd of gevolgd. Hoewel het werk goed geschreven is, komt het ons echter voor, dat de Schrijver zijnen arbeid eenigzins meer had moeten nazien, om eenige leemten weg te nemen, die hier en daar gevonden worden. Zoo beviel ons minder het gesprek van den ouden livereibediende met Mevrouw
van der kethulle, (bl. 33 en volg.) Ook trof ons de wijze, waarop het gesprek tusschen hembijse en oranje wordt gehouden, en wat de Schrijver ten deze beweerd gezegd te zijn. Evenzeer meenen wij te moeten betwijfelen, of het gesprek aan den maaltijd, door bussaert van hembijse, een' neef van Jonker jan, op een kasteel gehouden met zijne gasten, niet aan velen stuitend zal voorkomen; dit zal althans, naar onze meening, wel zeker het geval zijn met hetgeen geschreven staat onder het Hoofdstuk Verleiding. Wij merken op, dat het verhaalde op bl. 33,