nog levende vaderlandsche dichters en dichteressen hoorden wij zelden of nooit noemen; maar daarom toch konden hunne zangen, als de parel in de schelp verborgen, onbekend van uitstekende waarde zijn. Ach, kon Rec. het zeggen! Wij treffen hier de dichters kikkert, botbergen, van elk, stemfoort, chatelain en de dichteresse boëseken aan, en vinden ook proeven van het talent des verzamelaars.
De oorspronkelijke, zoo wel als de vertaalde stukken, beteekenen niet veel. De meesten ontberen de eerste vereischten van het werktuigelijke der poëzij niet alleen, maar zijn, in gang en versificatie, denkbeelden en constructie, zeer povertjes. Het werkje werd der Redactie gezonden, en daar zij hare plaatsruimte nuttiger kan besteden, zoo moet Rec. kort zijn, en geeft ter beoordeeling, of er wel lof kan gegeven worden aan stukjes, die dergelijke leemten en gebreken hebben; de proeven zijn maar voor de hand weg gegrepen:
Bl. 23:
Ja alles baarde schrik aan de onstelde oogen
De ochtendschemering blindt het gezigt niet meer.
Bl. 25:
Moog God, die op zijn troon, met welgevallige ooren,
De lofgezangen hoort, die 't scheps'lenheir Hem zingt
Te midden van den toon van duizend, duizend koren,
Die uit het water, bosch, tot zijnen zetel dringt,
Uw vroom en diep gepeins goedgunstig onderscheiden
Zijn klanken, de weêrklank zijn van 't Godgewijd gemoed,
Hij zeggen, als om strijd 't al Hem zijn dank komt wijden,
De stroom vermeldt mijn lot; 't insekt stemt met den vloed.
De Dichter geeft syllaben genoeg. Wij onthouden ons van aanduidingen.
Nog eene proeve van het romantische, eenigzins voor Rec. in nevelen gehuld.
Toen de Vorst: ‘welaan! mij baarde
Ontrouw, liefde bittre pijn,
Echter wil ik menschlijk zijn, (dat 's braaf!)
Roep hem, dien ik 't leven spaarde!’
Daar genaakt de vrijverklaarde enz.
Zóó heeft langbein het zeker niet.