| |
Gedenkschriften tot opheldering der Nederlandsche Geschiedenis, opgezameld uit de Archiven te Rijssel, en op gezag van het Gouvernement uitgegeven, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1842. In gr. 8vo. XXXIV en 379 bl. f 3-40.
Mr. van der bergh, een diepvorschend en ijverig beoefenaar der vaderlandsche taal en geschiedenis, deed in 1838, op gezag van ons Gouvernement en gedurende meer dan zeven maanden, eene charterreize door Frankrijk, waarvan in 1839 een onderhoudend verslag is uitgegeven bij den Geleerden j.a. nijhoff te Arnhem, hetwelk in onze Letteroefeningen voor 1840, D. I. bl. 334, loffelijk werd aangekondigd door een' geleerde, die boven anderen ten deze tot beoordeelen bevoegd kan worden geacht. Deze aankondiging eindigde met den wensch: ‘dat de Heer van den bergh ons spoedig moge onthalen, op een uitgezocht gedeelte der vruchten zijner ijverige nasporingen.’ Aan dien wensch nu is reeds op het eind van 1842, door de uitgave der bovengenoemde Gedenkschriften uit de Archi- | |
| |
ven van Rijssel voldaan geworden. Zij zijn aan Zijne Majesteit Koning willem II opgedragen, als op gezag van het Gouvernement zijnde uitgegeven.
Eene Inleiding, in den trant van den Heer groen van prinsterer, volgt deze opdragt op. In dezelve wordt eerst het een en ander omtrent de Archiven te Rijssel herhaald, wat men wel reeds uit het genoemd verslag had leeren kennen, doch dat hier, volledigheidshalve, toch ook niet ontbreken mogt. Daarna wordt, om de historische waarde dezer gedenkstukken te doen uitkomen, derzelver inhoud kortelijk opgegeven. Omtrent het eerste verwijzen wij naar de aangehaalde Letteroefeningen: omtrent het laatste zullen wij hier onze meening moeten uiten.
‘Dit eerste deel (zegt de Schrijver bl. XV.) bevat de gedenkstukken, welke het tijdvak vóór de vestiging der republiek betreffen, en roert vooral de Geldersche en Hollandsche Geschiedenis aan,’ en bl. XVI. ‘Het belang der hier medegedeelde stukken is grootendeels factisch, d.i. die stukken dienen vooral tot opheldering der gebeurtenissen of van bijzonderheden die daarbij plaats gehad hebben; maar tevens, en dit is misschien niet geringer te schatten, kunnen zij strekken om de personen, die in de Geschiedenis uitmunten, beter te leeren kennen, en meer nog om in den maatschappelijken toestand des lands in te dringen.’ Wij beamen dit ten volle. De oudste tijden hebben intusschen van de 134 Gedenkstukken een sober deel ontvangen. Een stuk is er uit de XIde eeuw; één uit de XIIde en één uit de eerste helft der XIIIde. No. 4, dagteekent reeds Mei 1250, zijnde de borgbrief der Bisschoppen van Kamerijk en Chalons, voor margareta van Vlaanderen en ten behoeve van zekeren wolfard en andere Zeeuwsche heeren, omtrent welken de vroegere Referent in de Letteroefeningen vermoedde, dat hij gerustelijk zou kunnen worden achtergehouden, omdat hij van dien eenen borgtogt toch niet meer licht over de zaak verwachtte. Wij achten dien evenwel de plaats, welke hij hier beslaat, volkomen waardig, ofschoon de Heer van den bergh deszelfs waarde niet bepaald doet uitkomen. In de bekende stukken staan trouwens de Walchersche Edelen petrus van souburg en gillis van coukerke op den voorgrond; hier komt de Zuidhollandsche wolfard van maalstede (want dat deze bedoeld wordt lijdt geen twij- | |
| |
fel) vooraan. In hem zien wij intusschen ook, hoe sommige der Zeeuwsche edelen in eenen voor die tijden moeijelijken toestand verkeerden, als
leenmannen zijnde van beide vorsten. Deze wolfard heet toch in een' brief van margareta van 1252, ‘dilectus et fidelis Dominus wulfardus Dominus de Wastina et de Maalstede,’ (miraeus III. 113.) Hij bezat, behalve het Personaatregt te Hulst, bezittingen aldaar en te Saftinge; en hij was alzoo een Vasal van de Vlaamsche Gravin (kluit II. 541). De Heer van den bergh zegt, bl. 143. aant. 2., ‘dat het huis van dien naam (Maalstede) ligt bij Capelle in Zuidbeveland.’ - Het lag eenmaal bij Kapelle en Biezelingen, doch volgens de latere beschrijvingen van Zeeland is het vóór vele jaren afgebroken. No. V. bl. 10. is een Arbitraal vonnis in den twist tusschen de Bisschoppen van Utrecht en Doornik, van 22 Oct. 1264, hetgeen inzonderheid waarde heeft voor de beoefenaren van Neêrlands oudste kerkgeschiedenissen en dezer kennisneming verdient, ofschoon er veel locale kennis met de vier ambachten en dezen aangrenzende streken zal worden vereischt om de waarde te schatten. De hier noodzakelijke ophelderingen ontbreken trouwens. Wij vinden slechts ééne aanteekening, zijnde bl. 10 (5.) Chaveting, en deze is eene zeer armoedige, alhoewel er bl. 144. (3.) naar teruggewezen wordt.
‘Voor de 11de en 12de eeuw (zegt de Schrijver vervolgens XVII.) leveren onze oorkonden verder niets op; wij stappen dus in eens over tot de laatste helft der 13de eeuw (welke alzoo begint met 1265?), toen de groote gisting, die de twee vorige eeuwen kenmerkte, geheel bedaard was en een nieuwe orde van zaken stand gegrepen had, die op het leenregt gevestigd was.’
‘Die laatste helft der 3de eeuw wordt hier te lande gevuld door twee merkwaardige gebeurtenissen: den oorlog om het bezit van Limburg, tusschen den Grave van Gelder en den Hertog van Braband; en de twisten over Zeeland tusschen de Graven van Vlaanderen en Holland.’ - Niet minder dan 62 gedenkstukken, op deze twisten betrekking hebbende, worden hier medegedeeld, en strekken tot opheldering van veel van datgeen, wat na de mededeelingen van bondam, van spaan en nijhoff voor Gelderland, en van kluit enz., voor Zeeland, nog duister was gebleven. - Hoe intusschen de Heer van den bergh kan spre- | |
| |
ken ‘van den tegenstand des Zeeuwschen Adels en der vrijen ten platten lande tegen het leenstelsel;’ is ons niet regt duidelijk; vermits hij er onmiddellijk op laat volgen, dat zij ‘de aloude volksregten’ gehandhaafd wilden. De Zeeuwsche heeren der XIIIde eeuw traden waarlijk niet op ter handhaving van de regten des Volks. Zij streden voor de regten des Adels, en deze werd door de Vlaamsche Vorsten gerugsteund, omdat dezer belang zulks medebragt. Deze latere twisten hongen zamen met de vroegere. De Hollandsche Graven wilden ook in Zeeland steden en burgerijën; want dáár waren er geene, behalve Middelburg en Zierikzee. Willem, de Roomsche Koning, had aan Domburg en West-kappel de aloude regten hergeven; dit werd in 1250 niet erkend en herroepen. Graaf floris wilde in 1288, ter fnuiking van der Edelen wat al te groote magt, ook Brouwershaven
en Vlissingen in de rij der steden doen optreden. Nieuw misnoegen. Graaf floris hield evenwel vol, en ‘omdat hij weigerde te beteren, wat hij tegen de costumen des lands gedaan had,’ zochten nu zijne zelfzoekende Edellieden hulp bij den op Zeeland azenden vreemde, onder voorwaarde evenwel, dat hij de heeren in Zeeland den baas zou laten spelen, blijkens No. 22 en 23 dezer Gedenkschriften. Van renesse en van borsselen, als hoofdbelanghebbende in beooster en bewester Schelde, staan in 1289 op den voorgrond. Toen het in 1250 alleen bewesterschelde gold, vonden wij van coukerke en van souburg voor Walcheren en van maalstede met van everingen voor Zuidbeveland, vermits er geen van borsselen was, die een vereenigingspunt leverde.
No. 68 dezer Gedenkstukken is belangrijk voor de kennis van den Hollandschen adel in dien tijd: de Heer van den bergh heeft de waarde van het stuk verhoogd door zijne aanteekeningen. - Wij kunnen hier niet alles aanstippen en springen dus over tot No. 84-97., betrekking hebbende op de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, waarvan No. 97. (bl. 198-240) in ons oog verreweg het merkwaardigste is. Het is in het Fransch geschreven en draagt het opschrift: Verhaal van den oorsprong der H. en K. twisten; zijnde blijkbaar het opstel van een bezadigd en der zaken kundig tijdgenoot, der partij van margareta toegedaan. Met het eerste stuk in deze reeks, No. 84, zijn wij intusschen verlegen. Het opschrift is: Vertrouwelijke brief van eenen onge- | |
| |
noemden aan Keizer lodewijk IV. Over den staat van zaken in Holland en Zeeland. Van den bergh zegt bl. 163. ‘droeg de brief overigens niet alle teekenen van echtheid, hij zou mij deswegens (t.w. de vreemde voorslagen) verdacht voorkomen.’ Ref. die ‘teekenen van echtheid’ niet kunnende beoordeelen vermits zij niet opgegeven zijn, meent nog andere bewijzen van verdachtheid te vinden, zoo in de taal als in den inhoud. Intusschen staat Prof. tijdeman aan de zijde van den Heer van den bergh, (ofschoon beiden het niet eens zijn omtrent den vermoedelijken Schrijver) en dit vermeerdert natuurlijk den schroom om van deze heeren te verschillen, want des Hoogleeraars veel weten gepaard met behoedzaamheid in het oordeelen zijn wereldkundig. Mogten evenwel de blijken van echtheid, met welker mededeeling de heer van den bergh onze geschiedvorschers aan zich verpligten zal, voldoende zijn, dan
is de brief in meer dan een opzigt gewigtig, zelfs om der voorstellen wil, want deze zijn zóó vreemd niet, of zij kunnen zeer goed verklaard worden bij eenen helderen en ver vooruitzienden kop, zoo als de beaumont, dien van den bergh voor den Schrijver houdt. - Uit de aanteekening op bl. 160. is intusschen blijkbaar, dat de Heer van den bergh een vreemdeling is in onze zeegaten. Indien toch de brief echt is, kan hij niet wel vóór kersmis geschreven zijn; want vroeger is er geen vooruitzigt, dat vorst en ijs het binnenloopen op de Zeeuwsche stroomen zullen verhinderen. Doorgaans heeft dit eerst plaats in Januarij. - Hierin zou men zelfs eene reden van niet verzending zoeken kunnen, dewijl margareta reeds 15 Jan. 1346. met deze landen beleend werd.
Voor de volgende tweehonderd jaren zijn de mededeelingen, welke wij hier ontvangen, noch vele, noch van zeer groote waarde. Men vindt ze sub. No. 98-116. en zij zullen, gedeeltelijk nog, eerst later beoordeeld kunnen worden. De hierop volgende stukken No. 117-121. en inzonderheid de drie laatste, acht Referent evenwel weêr hoogst belangrijk, want deze bevatten de advisen van courteville en hopper, bij Spanjes Koning ingeleverd, met aanwijzing van de manier, waarop de Nederlanden voor Spanje behouden konden worden, en het verhoor van del rio. Wij zeggen er alleenlijk van: had men deze aanwijzingen en raadgevingen gevolgd, de uitkomst zou wel eene andere
| |
| |
zijn geweest. Volgens deze zouden namelijk de bewegingen bestreden zijn geworden, niet met strengheid en geweld, door eenen raad van beroerten en door vreemde benden, maar met kwijtschelding en volksvermaken, gepaard met ambten en belooningen aan de aanzienlijken; en wie gevoelt niet de vereenigde kracht van deze? Die dagen met hetgeen zij opleverden kunnen ten spiegel verstrekken voor alle latere regeringen. Toegevendheid wint harten, die door hardheid verbitterd worden en tot uitersten gedreven. Wijsheid gebiedt te behouden wat goed is; maar zij gebiedt tevens het onhoudbare en door den tijd versletene los te laten. Mogten onze regenten van deze dagen dit inzien en ter harte nemen!
No. 122-134 bevatten brieven over de belangen der Nederlanden, tusschen 1568-1598 geschreven, die hier hunne plaats verdienen.
Van bijzondere aanmerkingen op de aanteekeningen des Heeren van den bergh, hoedanige wij er eenige hebben, onthouden wij ons. Zij, voor wie het werk geschreven en uitgegeven is, kunnen ze zelve maken; voor onze leesgezelschappen is dit boek waarlijk niet bestemd; en wij willen ook aan jongelieden, die, zonder eigenlijke kennis van zaken te bezitten, toch gaarne den geleerde uithangen, geene gelegenheid geven, om de uitgave van een boekwerk te schaden, welks voortzetting wij in het belang der wetenschap hartelijk wenschen.
|
|