woord reeds hooren en gelooven konden, 't welk van kleine kinderen niet geldt.’ (Liever: als huis, in den zin van huisgezin genoemd wordt, is het niet noodzakelijk, dat men er de kinderen mede onder verstaat, maar moet het uit den zamenhang blijken, welke uitgestrektheid men aan den zin van dit woord behoort te geven. Het gewone spraakgebruik wijst hier den weg. Al kan nu huis in vs. 31 en 32 bezwaarlijk in dien zin worden opgevat, dat de kleine kinderen zijn medegeteld, wat bewijst dat voor vs. 15?) ‘3o. Het spraakgebruik moet naar den aard der zaak gewijzigd worden opgevat,’ (had de Schrijver dit slechts iets vroeger bedacht!) ‘zoo als b.v. wanneer wij zeggen: “ik ben met mijn gansche huis (gezin) ter kerk geweest,” men daar toch geene kleine kinderen van één, twee, of drie jaar onder begrijpt;’ (omdat kleine kinderen van één, twee, of drie jaren niet ter kerke kunnen gaan; maar dat zij niet kunnen gedoopt worden, moet nog bewezen worden.) B. ‘Als men den doop der kinderen wegwerpt, dan wil men hierdoor het Heidendom weêr invoeren, of maakt althans, dat de kinderen als buiten God en Christus opgroeijen.’ Hierop antwoordt de Schrijver: ‘1o. Het Heidendom kan niet weêr ingevoerd worden, want het is nooit weg geweest. Van natuur zijn alle onbekeerde menschen of Joden of Heidenen. Het onderscheid tusschen geloovigen en ongeloovigen komt er slechts wat klaarder door in 't licht,’ enz. enz.; want wij zouden het boekje moeten uitschrijven, om aan des Schrijvers kernachtige redeneertrant niets te kort te doen. C. ‘Men zegt: werd aan abraham de belofte gedaan: Ik ben uw God en uws zaads God; hoe zoude die belofte dan niet evenzeer op de
geloovigen onder het N.T. mogen toegepast worden?’ D. ‘De doop is in de plaats der besnijding,’ enz. Dit houdt de Schrijver voor onbewezen, onbewijsbaar enz. E. ‘De genade (mogt eindelijk nog iemand beweren) zoude dan onder het N.T. minder worden, dan zij onder het O.T. geweest is.’ Ook hiertegen wordt dan het een en ander in het midden gebragt, dat men bij den Schrijver mag nalezen.