| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de waarheid en waardij der schriften van het Oude Testament. Door Mr. I. da Costa. Isten Deels Iste Stuk. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1843. In gr. 8vo. X en 259 bl. f 2-50.
De Heer da costa, wiens hoogstbelangrijke voorlezingen over de verscheidenheid en overeenstemming der vier Evangeliën zeker bij onze lezers nog niet vergeten zijn, treedt andermaal voor ons op als handhaver der godsdienstige waarheid tegen ongeloof en hypercritiek. Ditmaal geldt zijne Apologie de boeken des O.V., beschouwd in hunne hooge waarde en onwankelbare geloofwaardigheid. Recensent, die gewoon is het goede te huldigen, uit wat school het ook spruite en wat kleed het ook drage, maakt zich gaarne gereed, om de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen met dit geschrift des werkzamen mans bekend te maken, gelijk hij voor zichzelven gaarne instemde met den lof, vroeger ook in dit Tijdschrift door eenen anderen medearbeider aan da costa's Anti-Straussische voorlezingen gegeven.
Eerst dan eene korte opgave van 's mans doel, en van hetgeen ons hier ter verwezentlijking van hetzelve in dit eerste stuk wordt aangeboden. Aan vier onderscheidene (wij gebruiken zijne eigene woorden, bladz. 18), soms van zelve in elkander loopende, bij de behandeling echter ook ordelijk uit elkander te houden beschouwingen zal het werk gewijd zijn.
1. Die van de schriften des O.T., ten aanzien van echtheid, waarheid, Goddelijke afkomst in zichzelve.
2. Die van dezelfde schriften, in haar naauw verband en innerlijken zamenhang met het Evangelie, met geheel de leer en schrift des Nieuwen Testaments.
3. Die van de practische nuttigheid en noodwendigheid
| |
| |
van den inhoud der Oud-Testamentische schriften voor den geloovige onder de nog zoo eindeloos ruimer verlichte en rijk gezegende bedeeling des Christendoms.
4. Die eindelijk van sommige zwarigheden en tegenwerpingen, hetzij uit het wetenschappelijk of uit het onwetenschappelijk ongeloof, het zij door invloeden van buiten of door opwellingen van binnen, het zij tegen het geheel of tegen enkele gedeelten des O.T., werkelijk ingebragt, of naar den aard der zaak vooruit te zien, en alzoo billijk te voorkomen, nuttig te wederleggen.
De belangrijkheid van dit plan, vooral voor den Godgeleerde (of ook voor den onwetenschappelijk gevormden, Christelijk beschaafden lezer? althans in sommige opzigten? daargelaten) kan zeker door niemand worden miskend, die eenigzins ingewijd werd in de geheime kunstgrepen, waarmede het ongeloof in de laatste jaren de gewijde oorkonden van Gods oude openbaringen bestreed, uitgegaan van eene subjective, arbitraire, meer pseudowijsgeerige, dan historische critiek. Het veld, waarop wij hier staan, is aan een' slagveld gelijk, dat door de vijandelijke bommen en granaten zoo diep en digt werd omgewoeld, dat bijna geen voet breedte gronds ongeschonden is gebleven. Wel is het eene edele taak, aan zoo stout een' aanval het moedig hoofd te bieden, de zwakke punten in 's vijands versterkte vesting onbewimpeld aan te wijzen, en het schild des geloofs tegen pijlen te keeren, gerigt tegen wat dierbaar is voor het Christelijk, dierbaar vooral voor het Israëlitische hart. Maar stellen wij ons nog eens de ontzettende hoogte voor den geest, waartoe vooral in den jongsten tijd de strijd is gestegen, ontkennen mogen wij het niet, reuzenkrachten worden er vereischt, om dien Atlas van bedenkingen te torschen, en Herculesmoed, om die Augias-stallen te zuiveren. Wij kennen geene populaire wederlegging, dan die op grondig wetenschappelijke voorstudie is gebouwd. Wij wachten van het schild des geloofs geene onfeilbare overwinning, zoolang het niet door de hand van veelomvattende geleerdheid wordt gestevigd. Wij mogen een' vijand, die ons, ja
| |
| |
dikwijls met magtspreuken, maar ook toch dikwijls met philologische en hoog critische hulpbenden overrompelt, niet slechts verzekeringen, maar bewijzen tegenstellen, bewijzen, voor het minst even zwaar in de schaal des onpartijdigen onderzoeks wegende, als zijne bedenkingen. Alleen de Pentateuch biedt nog een onmetelijk veld van onderzoek aan. Hier, waar zelfs de geleerdheid van een' hengstenberg, om van anderen niet te spreken, door bevoegde beoordeelaars werd gerekend, veel, maar lang niet genoeg te hebben gedaan, is den onpartijdigen onderzoeker nog veel te doen gelaten. En welk boek is er in het O.T., waarvan niet hetzelfde moet worden getuigd? welk geschrift, waarvan men zelfs de zoogenoemde Inleiding tot eene vaste hoogte gebragt ziet, en waaromtrent in Isagogisch opzigt de acten des onderzoeks slechts ten halve gesloten kunnen schijnen? Voorwaar, de Heer da costa magnus nobis erit Apollo wanneer hij ons, aangaande het felbestreden O.T., de resultaten levert van een onderzoek, dat niet slechts multa, maar multum levert, en den strengen toets der wetenschap kan doorstaan.
Hoogst wijs was daarom de beperking, welke de achtingwaardige Schrijver aan zijn plan heeft gegeven. Hij laat de uitwendige bewijzen voor de waarheid en waardij des O.T. geheel of grootendeels onaangeroerd. Wel wil hij niets van hunne belangrijkheid afdoen. Maar noodzakelijker komt hem de ontwikkeling voor van het inwendige bewijs, ontleend uit den indruk, dien de H.S. maakt op gemoed en verstand bij het openbaar worden van haar innerlijk zamenstel, bij de opmerking der eenheid en overeenkomst tusschen zaken en voorstellingen. Het zal alzoo de aanwijzing zijn van de middelen, die eene Christelijkgeloovige beschouwing des O.T. op zichzelve ook den niet wetenschappelijken lezer aanbiedt tot wederlegging des ongeloofs, en redelijke staving zijner dierbaarste overtuiging. Gelijk wij dit plan ten hoogste moeten goedkeuren, en de vergelijking, waarmede bl. 4-6 de waarde van het inwendige bewijs wordt opgehelderd, hoogstvernuftig en voldoende vinden, mogen wij echter de vrees met verber- | |
| |
gen, dat deszelfs isoleering van alle meer uitwendige en historische gronden voor de goede zaak niet voordeelig kan zijn. De vraag toch naar de echtheid en geloofwaardigheid van een boek is en blijft eene historische vraag, die allereerst langs historischen weg, d.i. door getuigenissen kan worden uitgemaakt. Iedere andere methode moge tot subjective probabiliteit voeren, tot ontwijfelbare zekere waarheid, die ook voor de tegenpartij kracht heeft van bewijs, voert zij gewisselijk niet. Ook bij den Heer da costa schijnt het testimonium Spiritûs S., dat anders den Protestant het laatste appèl voor de waarheid der H.S. is, te zijn overgegaan in een bewijs, ontleend uit den innerlijken aard der schrift, en uit den indruk, dien hij maakt op het gemoed bij het lezen en hooren. Daar deze indruk nu echter afhangt van zekere bepaalde gesteldheid en rigting onzes geestes, zoodat
wie deze laatste mist ook dien indruk niet zal ontwaren, kan zulk eene beschouwing wel den geloovige versterken, maar moeijelijk den ongeloovige winnen. Eerst uit de regte vereeniging van het uit- en inwendige bewijs kunnen wij heil voor waarheid en wetenschap verwachten. Al brengt het plan van den Heer da costa niet mede, het uitwendige bewijs op zichzelven te ontwikkelen, willen wij hem toch in het belang der zaak ernstig verzocht hebben, om, waar de aard des onderwerps, de omvang van zijn bestek, en de vatbaarheid zijner lezers het gedoogt, zijne inwendige gronden ook door heenwijzing op uitwendige te ondersteunen.
Doch volgen wij hem in bijzonderheden. Eene uitvoerige inleiding, welke de ruimte der twee eerste voorlezingen inneemt, knoopt deze verhandelingen aan de vroegere tegen strauss, stelt de waarde van het hier gekozen inwendig bewijs in het licht, brengt voorloopig een en ander bij over het naauw verband der oude en nieuwe bedeeling, geeft het plan in bijzonderheden op, en stelt da costa's voorstelling over de H.S. in het algemeen, als geschreven woord van God, in het helderst licht. Hij verdedigt hare genoegzaamheid, aan de eene zijde tegen de Roomsche kerkleer, die haar door behulp der overleve- | |
| |
ring wil aanvullen, gelijk vroeger reeds de Joden door leeringen, die geboden van menschen zijn: en aan den anderen kant tegen die rigting des Protestantschen geestes, welke het Goddelijk gezag der gewijde oorkonden niet op den grondslag eener absolute onfeilbaarheid opbouwen wil. (Het smartte ons, den Heer da costa, die anders vele bewijzen geeft, dat het hem om waarheid te doen is, weder op eene dier onjuistheden te betrappen, welke men zoo vaak elkander nagalmt in de beoordeeling der Groningsche school, tot welke wij verder in geene betrekking staan. Waar hebben deze miskende Godgeleerden gezegd, dat wij door ons zelve tot nog dieper, nog zuiverder begrippen van den Christus kunnen geraken, dan de Apostelen? gelijk da costa, bl. 25, beweert. Wat waarheid is moet waarheid blijven, en wil men de Groningsche school bestrijden, men doe het met eerlijke wapenen, anders zou zulk eene scheeve opgave het vonnis verdienen, door azonius tegen taats, bl. 73, uitgesproken; een vonnis, waarvoor wij den Heer da costa wenschen bewaard te zien. Uit Waarheid in
Liefde, 1843. IV, bl. 833 sqq. is gebleken, dat hier, bij veel woordenstrijd, een verschil van principe plaats heeft tusschen de meer gewone en de Groningsche opvatting der Theopneustie, en dat dit laatste nader komt aan da costa's hoogschatting van het inwendige bewijs, dan hij zelf schijnt te gevoelen. Om diezelfde rede had, dunkt ons, bl. 39, de tirade tegen Bijbeldienst achterwege kunnen blijven. Zoo de Heer da costa slechts het tweede der beginselen, die hij, bl. 45, opgeeft, vasthoudt en toepast, dan verklaart hij zelf zich tegen het misbruik, dat men met dit woord heeft willen bestrijden. Doch dit in het voorbijgaan.) Eindelijk wordt hier nog gesproken over het noodzakelijk verband tusschen woord van God en H. Schrift. Bij het vele belangrijke, dat wij hier aantroffen, was het ons minder klaar, hoe de Schrijver langs dezen weg opklimt tot het geloof aan de inspiratie van ieder bijzonder boek, niet alleen des N., maar ook des O.V. Wij zouden wel eens gaarne zijne bijzondere bewijzen hiervoor hooren. Des te schooner is
| |
| |
de voorstelling van den Bijbel als een boek des wonders, de opmerking, dat het handhaven van zijn onbeperkt gezag de menschelijke rede in den gezonden zin des woords geenszins aan banden legt, en de voorstelling der zamenstemming van éénheid met verscheidenheid in de schriften des Bijbels.
Alzoo voorbereid tot de handhaving des O.V. tegen het ongeloof, ten aanzien van derzelver geheele of gedeeltelijke geloofwaardigheid, het eerste deel van da costa's vierledige taak, zoekt hij die inwendige kenmerken ten eerste, in den vorm en het zamenstel, waarin zij ons overgeleverd zijn, ten tweede in de zaken en personen zelve, die zij ons voorstellen, en ten derde in hare overeenstemming met elkander onderling, met de getuigenissen van geschiedenis en openbaring ook op ongewijd grondgebied, met de verschijnselen en wetten der zigtbare schepping. (Een zeer ruim, welligt wat onbestemd veld.)
Van het eerste wordt allereerst eene proeve gegeven in de schoonheid en verhevenheid van stijl en voordragt, (bl. 59-99.) Schoon ijverende tegen eene bloot aesthetische opvatting van Bijbel en Christendom in het algemeen, ja uitdrukkelijk tegen die rigting waarschuwende, erkent da costa het diep verband tusschen waarheid en schoonheid, en daarom het bewijs, dat ook hierin voor de waardij onzer heilige oorkonden ligt opgesloten. Het scheppingsverhaal strekt ten proeve, welke schoonheid da costa hier bedoelt, en meer bijzonder wordt op het hoogst eenvoudige en op het geheel onopzettelijke van de zijde des Schrijvers gewezen, waardoor de schoonheden des O.T. zich onderscheiden. Eenige proeven, waaronder het geslachtsregister, Gen. V, worden medegedeeld, en aangewezen, dat zulk eene verhevenheid alleen eene vrucht kan zijn van de waarheid en heiligheid der zaken zelve. Wij lazen het hier gestelde met uitnemend genoegen. Alleen mogen wij de vragen niet terughouden: of niet onze zin voor het geestelijk schoone en verhevene in de school der H.S. is gevormd, en wij alzoo, uit de schoonheid der laatste hare waarheid willende bewijzen,
| |
| |
wel geheel onpartijdig zijn? Of niet de oudste geschiedverhalen, naarmate de taal armer was, des te aanschouwelijker, levendiger, dichterlijker in vorm moesten zijn, al waren zij niet werkelijk zóó voorgevallen? Of ook hier niet de phantasie, begeistert door de zaak, verhevenheid kan vinden, waar het ongeloovig verstand slechts ééntoonigheid zou zien? (Gen. V.) Of niet de oude verhalen van een' eerst geschonken, daarna verloren gelukstaat, tragisch zijn in haren aard, en een zoodanigen indruk op ons zouden maken, al ware de letterlijke geloofwaardigheid onbewijsbaar?
Eene tweede proeve wordt medegedeeld in de volmaakte, nimmer feilende gepastheid der woorden, die de Schrift aan menschen, ja, aan den Allerhoogste zelven in den mond legt, in allerlei toestanden en omstandigheden. Eene derde in het bijzondere en eigenaardige van geheel den toon en de manier, waarop deze schrijvers zich uitdrukken in het algemeen. Eene vierde in de wijze, waarop zij zoowel van hunne uitnemendste personen, als van zich zelven melding maken, en eene vijfde in de schikking der deelen, en de zamenvoeging der onderscheidene elementen, waaruit deze gewijde schriftverzameling bestaat. Zou er niet tegen verscheidenen dezer bewijzen hetzelfde zijn aan te merken, dat het religieuse gevoel, éénmaal, op innerlijke overtuiging, van de goddelijkheid der Schrift doordrongen, nu onwillekeurig het oordeel geleidt, om juist in deze wijze van innerlijk en uiterlijk zamenstel een bewijs der waarheid te zien? Ware die wijze van zamenstel anders, het eens, langs anderen weg gegronde geloof, zou ze altijd schoon, gepast, Gode waardig kunnen vinden. B.v., nu versterkt men de overtuiging der laatste door de opmerking, p. 132., dat de verschillende elementen der Schrift niet streng van elkander zijn afgezonderd. En waren zij dat nu eens wèl, zie, zou de geloovige weder kunnen uitroepen, wat heerlijke orde! niets onder één gemengd, alles op zijne plaats! enz. enz. - Nu vindt men een bewijs voor de waarheid der wonderverhalen in hunne eenvoudigheid. Had de beschrijver een' toon van bewon- | |
| |
dering aangeslagen, zie, zou de geloovige herhalen, de man kan zich niet bedwingen, hij verraadt onwillekeurig zijn gevoel, wel merkt men hier den ooggetuige! Wij zouden meer kunnen zeggen, maar genoeg, om onze meening te doen gevoelen.
Na in deze vijf proeven den vorm der H. Schrift te hebben in het licht gesteld, wil da costa, ten tweede, de innerlijke merkteekenen der waarheid vinden, in de zaken en personen zelve, die zij ons voorstellen, naar aanleiding der drieërlei onderscheiding van haren inhoud, in historie, poëzij en wetgeving. De Bijbel wordt hier beschouwd als een boek der oorsprongen. Hij stelt de oorzaken der menschheid, der zonde, des doods, enz. in een geheel bevredigend en Gode waardig licht. En dit doet hij niet opzettelijk, gelijk zeker een bedrieger doen zou, die, omtrent zulke vraagstukken, zulke oplossingen had vervaardigd, maar (hoogstbelangrijke opmerking!) occasioneel, en als ter loops. De overeenkomst wordt aangewezen tusschen het Mozaïsche scheppingsverhaal en de resultaten der nieuwste Geologie. Hierbij echter verwonderde het ons, zoo dat de schrijver van de litteratuur op dit punt slechts onvolledig kennis scheen te dragen, en, b.v:, la cosmogonie de Moïse, comparée aux faits géologiques, een hoogstbelangrijk werk van m. de serres, Paris 1841. niet gebruikt, als vooral dat hij die Geologiesche resultaten der nieuwe wetenschap, die tegen hem pleiten, niet heeft vermeld. Over het geheel hadden wij hier eenige meerdere grondigheid gewenscht. - In de overige voorlezingen (want wij moeten ons bekorten) worden behandeld, de zondvloed, de schepping van man en vrouw, de oorsprong van zonde en dood, de eenheid van het menschelijk geslacht: de oorsprong der taal en der talen, de oorsprong der volken en bepaaldelijk van het Israëlitische volk. Wij mogen niet alles doorloopen, om op elk punt het belangrijke aan te wijzen, of die zijden des betoogs bloot te leggen, die ons
bijzonder zwak zijn voorgekomen. Bijna overal vonden wij een' rijkdom van oorspronkelijke opmerkingen, bijna overal echter ook stof tot
| |
| |
overvloedige bedenkingen. Onze groote bedenking zou zijn, de onvolledigheid in de behandeling der zaken. B.v., van den omvang en de uitgestrektheid des zondvloeds geen woord, (waarom de eenvoudige pluralis majestatis, Gen. I:26., nog ter loops als bewijs voor de kerkelijke triniteitsleer moest worden aangevoerd, begrijpen wij niet, zie p. 186.) ter wederlegging der bezwaren, die tegen de letterlijke opvatting van eva's schepping gemaakt zijn, weinig of niets. Even weinig weegt, wat tegen de mythische verklaring van Gen. III. in het midden wordt gebragt. En is het wetenschappelijk, dat de moeijelijke vraag naar de éénheid des menschelijken oorsprongs met zoo weinig woorden afgedaan, dat de grammaticale bezwaren tegen de letterlijke opvatting der spraakverwarring voorbijgezien, de historische bedenkingen tegen de geloofwaardigheid der volkentafel, Gen. X., bijna niet aangeroerd worden? - En echter bij dit alles weder hoeveel schoons! Wij noemen slechts de behandeling der taal, p. 215-229., die ons ten hoogste trof, de roerende voorstelling van Israël, als een volk, dat Jehova's kracht in zwakheid openbaarde, de opmerking - doch, wij mogen niet meer noemen, om tot hooge waardeering van dit belangrijk geschrift uit te lokken.
De stijl van da costa kenmerkt zich door groote schoonheden en groote gebreken. Hij heeft zoowel het harde, als het wegslepende en kernachtige, dat aan krachtstijl eigen is. Ten proeve: (p. 239.) ‘Israël! het raadsel en tevens de sleutel der geschiedenis van godsdienst en wereld! Wie zal al het merkwaardige opnoemen, dat u onderscheidt, aloude volk van Jehova! dat u onderscheidt in uwe wording als een volk, in uwe afkomst, in uwen voorspoed en in uwe heerlijkheid, in uwe afzondering tot een volk van priesteren en koningen: in uwe vernedering en in uwe ballingschap: in uwe zonden, in uwen afval, in de strengheid der straffen, die over u gekomen zijn. Gij volk onder de volken zonder wedergade - - - -. Nog staat gij daar, uws zelfs, en uwer wezentlijke voorregten, uwer toekomst en ver- | |
| |
lossing en heerlijkheid onbewust, als een eeuwen - neen, jaarduizenden oud gedenkteeken van gebeurde zaken tusschen hemel en aarde, tusschen God en den mensch, tegenover het ongeloof, dat zich aan het getuigenis der reinste waarheid - - vergrijpt. Nog wederlegt gij de mannen der mythische opvatting van Oud of Nieuw Testament, zoowel als den bank der spotters, die en u en de u toevertrouwde getuigenissen verachtend bespotten, alleen door uw voortbestaan! - - - Merkwaardig volk, tot hetwelk te behooren, ook nog tot eenen roem kan worden, wanneer het zal zijn als een weerklank op den roem in christus, en dien gekruist - - waarin de wereld even weinig eenigen roem of heerlijkheid ziet. Getuigen van den loop van zoovele eeuwen - eeuwen, die gij beleefdet en doorleefdet - en van zoo menige verborgenheid, die de dierbaarste belangen der wereld raakt! gij kunt ook in deze gewigtige vraag aangaande de wording der volkeren, door uw eigen bestaan en de geschiedenis uwer vaderen, getuigenis afleggen en licht verspreiden.’
Met korte woorden komt ons oordeel over da costa's arbeid hierop neder, dat wij denzelven als eene hoogstbelangrijke bijdrage beschouwen tot de Apologetiek, toegepast op de boeken des O.V., dat wij hier wenken en opmerkingen vonden, der behartiging overwaardig, en bij uitstek geschikt, om tot dieper onderzoek op te leiden, doch dat bij meer grondigheid en volledigheid zijn werk in waarde zou hebben gewonnen. Voor een groot deel is dit echter aan den onmetelijken omvang van zijn onderwerp (uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd) toe te schrijven. In zijne voorlezingen over de vier Evangelisten was het veld gemakkelijker te overzien. Wij blijven hem echter hoogst dankbaar voor wat hier geleverd is, verwachten, dat zijn arbeid, bij verdere voltooijing, nog in waarde zal winnen, en hopen slechts, dat de man, die den geest des O.V. zoo wèl schijnt te hebben gevat, niet te zeer voor de letter zal strijden. - Wat het plan voor het vervolg betreft, in vier stukken zal het geheele werk
| |
| |
compleet zijn. Voor zijn derde deel vindt da costa heel wat voorgewerkt, in de practische commentar van umbreit over Jesaia en Jeremia, in de wette's geschrift over de stichtelijke verklaring der Psalmen, enz. Bij het tweede hopen wij ook aangaande het belangrijk onderscheid, naast de treffende overeenkomst tusschen het O. en N.T., veel te vernemen, wat den toets der waarheid kan doorstaan. Wat No. 4. zal moeten bevatten is ons eenigzins duister. Toch geene nalezing op hetgeen in de drie eerste deelen onvolledigs mogt gebleven zijn? Dit ware jammer. - Het boek had een vierde in beknoptheid kunnen winnen, als niet al die Hoofdstukken des O.V. waren uitgeschreven, en als de résumés van iedere vorige voorlezing bij den aanvang der volgende waren ingekort of weggelaten. Wat der mondelinge voordragt kon dienen, is der pers soms overbodig.
Da costa ga voort op den weg van zelfstandig en eerbiedig Bijbelonderzoek: stave ook meer en meer door echte vrijzinnigheid, evenver van beginselloosheid als van bekrompenheid verwijderd, zijnen voortgang op wetenschappelijk grondgebied, en blijve der spreuke indachtig. In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus charitas!
|
|