Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Rec. zal niet ontkennen, dat hij dit boekje met geene zeer hooge gedachten opvatte. Wat hij in den lateren tijd van de Belgische dichtkunst had gezien, had hem weinig behaagd, en ook de stukjes, die de Muzenalmanak voor 1843 had opgeleverd, hadden niet gestrekt, om hem gunstiger denkbeelden in te boezemen. Doch hij had nog niet vele bladzijden gelezen, of hij zag zich aangenaam verrast en las met klimmend genoegen en groote belangstelling voort. Men meene daarom niet, dat hij aan alles, wat hier gevonden wordt, evenzeer zijne goedkeuring kan hechten; op het plan zelf des gedichts ware menige aanmerking te maken, en hier en daar zou men mindere gerektheid en uitvoerigheid wenschen of ook gelegenheid vinden tot kleinere bedenkingen. Maar over het geheel ademt dit dichtstuk zulk eenen goeden, vromen geest en is zoo rijk aan dichterlijke schoonheden, dat wij het ons tot een genoegen rekenen, om het onzen lezers bekend te maken; noch den Dichter noch den Belgischen Uitgever noch ook ons publiek, als minder gemeenzaam met de voortbrengselen der Belgische pers, meenen wij eene ondienst te doen, wanneer wij uitvoeriger, dan anders onze gewoonte is, eenige proeven uit dit gedicht mededeelen. De benaming van dit leerdicht (want onder deze rubriek schijnt het te behooren, schoon er ook een dunne draad des verhaals doorloopt) duidt het onderwerp aan, dat de Dichter zich ter behandeling heeft gekozen. De Godsdienst op het veld, of, gelijk wij zouden zeggen, op het land, ziedaar, wat hij heeft willen schilderen. Volgens hem heerscht in de steden ongodsdienstigheid en verbastering, en moet op het land de ware Godsvrucht gezocht worden. Het gedicht zelf is bestemd, om als in een voorbeeld vooral deze laatste stelling te bevestigen. Zoo men van de dichterlijke tot de prozaïsche waarheid afdaalde, vreezen wij, dat er nog al wat ware af te dingen op de beide wijzen van beschouwen, en dat noch de stad over het algemeen zoo ongunstig noch vooral ook het land zoo gunstig behoorde beoordeeld te worden. Doch wij willen niet vergeten, dat de Dichter hier een denkbeeldig dorp en landleven schetst, en zouden alleen gewenscht hebben, om de eenheid van het gedicht, dat de eerste zang, de Wereld in de eenzaemheid, zoo al niet voor een groot gedeelte ware weggebleven, althans vrij wat bekort. Godfried, zoo gij wilt, de held van het dicht- | |
[pagina 189]
| |
stuk, is jong, godsdienstig en zoekt buiten voldoening aan de behoefte van zijn hart. Hij vindt eene gade, verliest haar spoedig aan de tering en gaat nu met zijn eenig kind, karel, op het land wonen. De volgende zangen maken dus het eigenlijke onderwerp des gedichts uit; maar ook uit dezen eersten zang willen wij enkele staaltjes ter proeve mededeelen. Wij kiezen daartoe in de eerste plaats een lied, dat godfried, terwijl hij in treurig gepeins is verzonken, eenen tehuiskeerenden landman hoort zingen: Weder is de dag verstreken,
't Eerlyk daeglyksch brood verdiend,
Zorg en arbeid stil geweken
Voor den avond, onzen vriend.
Zie, hy daelt allengskens neder
Van de grauwer wolkenbaen,
En de lieve rust daelt weder;
God is met ons leed begaen.
Welkom, avond! Welkom, ruste!
Kom en keere aen deez' myn borst
Al wat myn is: 't daglicht bluschte;
De avond maekt my meer dan vorst.
Nu zal ieder beet my smaken,
Door de liefde voorgedischt;
Nu zal ieder teug my smaken,
Die het huisgezin verfrischt.
In het midden van de schyven
Nestelt vaek een zorgenhoop.
Laet de ryke in weelde dryven,
Eetlust is voor werk te koop.
En valt de eeuwge nacht van 't leven,
Allen rusten by elkaer.
Loon naer werk zal God dan geven
Aen den vorst en bedelaer.
Het zoetvloeijende van dit lied deed het ons kiezen; over het algemeen geven wij anders niet de voorkeur aan de liederen of hymnen, die hier en daar voorkomen. Zij hebben wel schoone plaatsen, maar nemen somtijds wat hooge vlugt, | |
[pagina 190]
| |
waardoor de helderheid en klaarheid der denkbeelden wel eens in hoogdravende woorden verloren gaat. Natuurschilderingen gelukken den Dichter meermalen ongemeen goed. Een voorbeeld daarvan deelen wij uit den eersten zang mede, waar een lentemorgenstond aldus wordt beschreven: Een gouden luchtbal hangt aen halfgeklaerden hemel;
Nog is de kim gehuld in scheemrig wolkgewemel,
Dat onder hem zich breidt, maer hooger op tot glans
Versmelt; die glans wordt gloed, en purpert zacht den trans.
Maer de akkers dryven nog in blanke lentenevelen.
Men ziet des aerdryks zweet by dauw ten hoogen hevelen:
Een stip van 't landschap ryst op d'achtergrond; de zon
Verjaegt de neevlen, en ontsluit haer vlammenbron.
De luchtbal is niet meer, door rooden schyf vervangen.
De bosschen scheemren reeds, die aen de kimmen hangen
In donker groenen dosch; zy heldren in den gloed
Des dags, en de omtrek dryft in vollen stralenvloed.
Het minste kruid ontkrult zyn blad, niet langer treurig,
De minste bloem ontsluit haer kelkje frisch en geurig,
De dauwdrop perelt, waer zich 't grastapeet ontspant,
Het zwerk is opgeblauwd, en 't groen bediamant.
Verkwistend stroomt het licht uit Gods ontsloten handen,
En 't vooglenkoor zingt Hem, bij 's menschdoms offeranden!
Wij zullen niet ontkennen, dat enkele woorden, gelijk zich breiden, ontspannen, ongelukkig gekozen zijn, maar over het algemeen zal men aan deze beschrijving toch hare waarde niet ontzeggen. De tweede zang is getiteld: de dorpskerk en de tempel der Natuer; de Dichter schildert hier, hoe en het eenvoudige heiligdom en de natuur den landbewoner tot godsdienstigheid opvoeren, en hoe godfried zijnen zoon door beiden tot de kennis van God en Christendom zoekt op te leiden. Het tooneel is in België, het dorp dus een Roomsch dorp, en de Roomsche eeredienst komt op vele plaatsen voor. Zij is hier van hare ideale zijde voorgesteld, een beeld, gelijk de werkelijkheid het zelden zal opleveren, even gelijk men dit ook van een Protestantsch dorp zou kunnen geven. Doch dat staat den Dichter natuurlijk vrij; en wat wij bijzonder in hem prijzen, is de goede Christelijke geest, die hem bezielt, en die, wij vreezen het, hem van eene onverdraagzame priesterschap ligt moeite en verdriet zou kun- | |
[pagina 191]
| |
nen op den hals halen. Wij willen eenige regels ter staving van dit gezegde mededeelen. Zij zijn ontleend aan het onderwijs, dat godfried zijnen jeugdigen zoon aangaande de Christelijke Godsdienst geeft; men vergete daarbij niet, dat enkele uitdrukkingen, ons vreemd in de ooren klinkende, blijkbaar zijn gekozen met het oog op de priesterheerschappij, die in de Roomsche kerk het verstand en het geweten van den mensch aan boeijen zoekt te kluisteren. Nadat hij heeft aangetoond, dat de deugd het doel van alle Godsdienst is, maar ook van deze moet uitgaan, omdat De deugd is van één dag, die op den Heer niet leunde,
Een prachtgebouw, maer dat geen vaste grondslag steunde,
gaat hij aldus voort. Dezelfde erkentenis, dezelfde zedeleer
Ontsteekt het altaervuur den Heere heinde en veer.
Zij spreken aen 't gevoel met godlyke openbaring
En geen verborgenheên omneevlen haer verklaring.
Zy loutren onze rede, onschatbre Hemelgaef,
En perel van de ziel, wat dwaes dien schat begraev';
En deze handhaeft, los van elke dwalingsketen,
Het onverjaerbaer recht der vryheid van geweten,
of wat verder: Neen, geen geheimenis ontzette 't denkend wezen,
't Geen 't alontraedslend woord van God alom mogt lezen.
't Was Jezus godsdienst in zyn reine oorspronklykheid,
De perel van geen slyk besmeurd, de majesteit
Van een ontluikenden, frischblauwen lentemorgen,
Nog onder 't treurig kleed des winters niet verborgen.
God en Onsterflykheid en Vryheid van den mensch
Stelde aen gevoel en rede onovertreedbren grens.
Ja, Jezus voerde de aerde in 't licht der eerste dagen
Terug: hy wou zyn leer tot stelsel niet verlagen.
Die goddelyke leer, van liefdevuer doorblaekt,
Sprak: ‘Volg d'Alvader na, opdat hy u volmaekt
Hy doet het zonnelicht voor brave en booze stralen
En op hun beider erf den milden dauwdrop dalen.
Geen schepsel blyve u vreemd, dat d'eigen Vader groet.
Mensch, haet uw vyand niet; bemin hem, doe hem goed!’
Merkwaardig zijn vooral de woorden, waarmede bij over | |
[pagina 192]
| |
de latere twisten en vervolgingen spreekt, en die in den mond van eenen Roomsche (wat de Dichter is, weten wij niet, maar het is hier godfried, die spreekt) opmerkelijk klinken. Wie schetst de gruewlenteelt der valsche godsdienst af,
Die aen het Christendom te ras den doodsteek gaf!
De twisttoorts, die zy zwaeide, aen 't Godslicht niet ontstoken,
Deed, door geen bloed gebluscht, de martelvlammen rooken.
Gelyk het vloekgebroed, dat Jezus heeft gekruist,
Greep zy de ketters aen, met onverbidbre vuist,
Ja, smeet de moeders in den gloed, naest zuigelingen,
Omdat een twyfeling haer rede dorst bespringen,
Of wyn verkeeren kon in bloed, in 't bloed van Hem,
Zoo godloos zelf geslacht door 't wreed Jeruzalem!
Dat het nogtans des Dichters voornemen geweest is, een Roomsch dorp te schilderen, blijkt uit den geheelen inhoud der volgende zangen. Reeds in den derden: de herder en de dorpeling getiteld, vinden wij eene schildering van den dorpsgeestelijke, die daaromtrent geen twijfel overlaat, maar die ook een bekoorlijk ideaal afteekent. Geen gâ, geen telg, die met den zoetsten naem hem noemt,
Maer 't weesje noemt, naest God, hem vader.
. . . . . , . . . .
Eenvoudigheid verhoogt zyn raed en wyze reden,
Doordringend als zyn blik, verheven als zyn beden.
Zyn voorbeeld, dit 's de preêk, waermeê hy wondren doet,
En zelfs weerspannigen grypt in 't verhard gemoed.
De grysheid overstrooit zyn kruin met zilvren lokken;
Nog is zyn voorhoofd van geen rimplenvoor doortrokken.
Vriend van den gryzaert en der kindren lieveling,
Is hy het middelpunt van dien gemeentekring.
Fraai is de schildering van de dorpsvreugd, onder zijn opzigt zich in spel en dans uitende. De bal doorklieft de lucht, en kaetst van hand tot hand;
Als negen stryders, staen de kegels vastgeplant.
Men mikt met vasten blik; de bal rolt weggesmeten,
En 't heir valt overhoop, by luide zegekreten.
In wedloop ylt de jeugd, met uitgerekte leên,
En bloemenkransen zyn der loopers eertrofeên.
| |
[pagina 193]
| |
Of als de vedelboog met schorre toonen krast,
En van de hooge ton den zangdreun overwast,
Danst maegd en minnares op huppelende voetjes;
De danser voor zyn loon omhelst het meisje zoetjes
En kust een blosjen op de wangen van zyn bruid,
En schalt zyn zegeprael in oude deuntjes uit.
De Herder is naby; maer met een praetje onledig,
Ziet hy het kusje niet, hoe zich de bruid verdedig,
Of schynt het niet te zien.
Wij zouden gaarne den Dichter volgen bij zijne beschrijving van de verschillende kerkelijke en landelijke feesten, maar wij zouden dan te veel moeten overnemen. Doch uit het oogstfeest moeten wij onzen lezers toch een en ander mededeelen. Het koren is gemaaid. 't Weldadig stael ontviel er menig gouden air,
Opdat een needrige oegst de ramp beschoren waer',
En de armoê, bij 't genot, waerop de schuer zou roemen,
Het mildgezegend erf des ryken niet zou doemen.
De oogst is binnengehaald, en het landelijke feest wordt gevierd. In schaduw van eenen ouden eik verzamelt zich het gezin tot den feestelijken maaltijd; ook de herder en godfried deelen in de vreugde: Het avondmael nam einde. Een onderling, aen 't hoofd
Der rei gezeten, nam, van kracht nog niet beroofd,
Een van de wichtjes op en plaetste 't in hun midden,
Om in zyn reine tael den Eeuwige te aenbidden.
Want hy leent de ooren liefst aen 't kinderlyk gebed,
Nog door geen aerdsch gepeins verstrooid, nog onbesmet,
En 't eeuwig lied gelyk. De blik vest zich bewogen
Op 't beeld der onschuld neêr, den liefling des Alhoogen.
't Godvruchtig wichtje slaet het minlyk blauwend oog,
By 't samenpressen van de handtjens naer omhoog,
Een Engeltje! Het knielt, en al de knieën plooien;
En 't schynt by ieder woord verheemling rond te strooien.
‘O Vader van 't heelal, die zit op 's hemels troon,
Geheiligd zy uw naem door aller schepslen toon!
Uw zalig ryk koom haest ons nader, Vredekoning!
Uw wil geschiede op aerd, als in de starrenwooning!
Onsluit met elke zon uw hand, om ons te voên!
| |
[pagina 194]
| |
Vergeef ons elke schuld, gelyk wy 't andren doen!
Hoe zoet verleiding lokk', bevryd ons van het booze!
U lof en heerlykheid tot de uiterste avond bloze!’
En 't Amen! wedergalmt uit aller monden.
't Vaerwel en de hoop des wederziens is de titel van den vierden zang. De winterbezigheden van vader en zoon worden geschetst, als de avond met lectuur onzer vaderlandsche dichters wordt doorgebragt. Geliefde vader Cats! beminnelyke Feith!
O landweldoeners, schoon met grafnacht overspreid,
Stem van Jehova zelf, die hem gewijde snaren
Bezielt voor de eeuwigheid! Verhoogden, 't stof ontvaren,
Uw lied verkwikt den Belg! 't Is meer dan menschentael,
Zacht, als de koestring van den winterzonnestrael,
Zoet, als de moederkus na verbezochte wegen,
En onvergeetbaer als eens vaders jongste zegen,
Zorgvuldiger bewaerd dan 't kostelykst kleinood.
Het grootste gedeelte van dezen zang is aan het verhaal gewijd van godfried's uiteinde, en als eene proeve, op welke wijze van de Roomsche kerkgebruiken door den Dichter is partij getrokken, laten wij de toespraak hier volgen, door den geestelijke tot den stervende gehouden, als hij hem het laatste avondmaal toedient: Myn zoon, (klonk 's herders tael) des Heeren dienaer koomt,
Opdat zyn woord u spyze, en gy den stryd niet schroomt;
Opdat der Englen brood u tot den reistocht sterke,
En de Engel van den dood uw voorhoofd zacht omvlerke.
Der volken Leeraer, 't beeld van liefde en sterkte en moed,
Bereidde zich ten dood: hy bragt den afscheidsgroet
Zyn lievelingen toe, ten jongsten disch gelegen.
Hem schokte 't denkbeeld, dat vergetelheid zou wegen
Op zyn onbluschbre liefde, en die bedekken kon,
Gelyk de duisternis de neêrgedaelde zon.
Nu hief hy 't liefdryk oog tot zyn - tot aller Vader.
't Heelal verzonk voor hem, de hemel kwam hem nader;
En als een God op aerd, den zegeprael gewis,
Sprak hy hun 't woord: ‘Doet dit tot myn gedachtenis!’
Hy brak het heilig brood, en 't ging van hand tot hande,
En 't blyft alle eeuwen door de treffendste offerande.
Ik reik 't u, broeder, toe; ik, knecht des Liefdegods
| |
[pagina 195]
| |
En dienaer van zyn woord, op myn bestemming trotsch,
Ter nagedachtenis van Jezus liefde en lyden.
Hy wandelde u hier voor in 't leven en in 't stryden
Met d'ysselyksten dood. Nut de offerspys, Gods zoon!
Dat een gerust vaerwel hier reeds uw deugd bekroon.
En Godfried vouwt, verrukt, de koude handen samen.
Zyn ziel leeft op zyn tong, en hemelt, en zegt: ‘Amen!’
Nu zucht de Godheidstolk een hooger toon, een psalm
Een sombren weêrgalm van een sombren harpegalm,
Wen David, in de boei geprangd der vadersmarte,
Uit de ingewanden van den afgrond, 't biddend harte
Tot Jova hief; en sluit zyn bede en heft de hand
Ter zegening en zwygt, door broederrouw vermand.
De vijfde zang, 't Graf en 't Echtaltaer, doet karel bij het graf zijns vaders in eene gelijkgestemde treurende weeze eene teedergeliefde gade vinden, en met hunne echtverbindtenis sluit het verhaal, terwijl het geheele gedicht met een Uitboezeming van den Dichter wordt besloten. Wij mogen uit deze zangen niet meer naschrijven; wij nemen enkel nog eene navolging van het De profundis over: Uit 's afgronds ingewanden riep ik: Heer,
Verleen, verleen myn bede opmerkzame ooren!
Zend op ons, in zyn nacht verloren,
't Licht van uw oogslag neêr!
Wilt gy al de ongeregtigheên doorzien,
Wie zal er voor uw aenschyn niet bezwyken?
De stervling moet van siddring wyken
By uw genade biên!
Dat elk zyn steun in Jovaes goedheid stell'!
Zyn medely ontfermt zich onzer smarte.
Verlossen zal hy eens het harte
Van 't schreiend Israël!
't Oog Israëls ziet naer verlossing uit,
Meer dan de wacht, in duisternis verzonken,
En turend naer des morgens vonken,
Die 's kommers boei ontsluit!
Uw woord staet vast, op de eeuwigheid geleund!
En onze ziel hoopt in het woord des Heeren.
| |
[pagina 196]
| |
Wie zal de vaste hoop verneêren,
Die op den Heere steunt?
Wij hebben, hopen wij, door proeven ons gunstig oordeel over dit dichtstuk genoegzaam gestaafd. Maar uit onze schets en onze proeven zelve zal tevens gebleken zijn, dat het meer door schoonheden van détail, dan door bijzonder gelukkige vinding of zamenstelling uitmunt. Ook in de aangehaalde plaatsen stoot men hier en daar op minder gelukkige woorden en uitdrukkingen, en hun aantal ware ligtelijk te vermeerderen. Hier en daar zijn ook de beelden minder gepast, zoo als bijv. bl. 15, waar de Dichter spreekt van een' jongeling, in gepeins en treurigheid: Allengs verdiept, gelyk een muschje op 't eenzaem dak.
Doch het geheel ademt, gelijk wij zeiden, zulk eenen goeden en vromen geest, en er wordt ons hier zooveel schoons aangeboden, dat wij dankbaar van den Dichter afscheid nemen, die zijne gaven tot zulk een loffelijk oogmerk gebruikt en aan zulk een schoon onderwerp zijne krachten wijdt. Moge het voor hem waarheid zijn, wat hij in de laatste regels van zijn gedicht zingt: Als 't plechtig reekningsuer zal naken,
En, zwygend, uw gezant my wenkt,
En 'k inslaep, om, verrukt te ontwaken,
Of... vreeslyk of!... dan nog, dan schenkt
't Herdenken aan deez' reine zangen,
Wat loodzwaer my het hart moog' prangen,
Veraedming in den joogsten stryd.
't Zal, hoe bezoedeld, kalmer kloppen,
Ja, 't denkbeeld koelt myn doodzweetdroppen:
'k Heb d' Eeuwige myn lier gewyd!
Met dezen wensch eindigen wij onze aankondiging van dit bevallige boekje, dat wij ook bij ons vele lezers gunnen. |
|