zus Christus. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1843. In gr. 8vo. 39 bl. f : - 30.
Bij wijze van captatio benevolentiae maakt de Eerw. feisser zich in de Voorrede aldus aan zijne lezers bekend: ‘Vroeger wist ik niet beter: ik was onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk en den anderen hatende.’ Dewijl de Schrijver nu in zijne oogen een' beteren weg bewandelt, ‘bevindende ook de getuigenis van Gods genade in zich,’ meent hij zijn licht voor de menschen te moeten laten schijnen, en tot de reiniging en opbouw der gemeenschap van de ware geloovigen het zijne te moeten toebrengen. - Zoo lang de beweging in de kerk nog levendig was zweeg hij, in stilte afwachtende wat des Heeren welbehagen met dezelve wezen mogt (zeer beleefd). Maar nu schijnen de tijden duisterder dan te voren, en de zoogenaamde gevestigde Hervormde kerk zal onmogelijk als kerk langer kunnen bestaan. Daarom zal de Schrijver handelen (omdat de Heer het hem niet naar den zin deed?). Reeds heeft de Schrijver in de plaats, waar hij Predikant is, velen gecensureerd, die zijnes erachtens door den Heiligen Geest niet geleid werden, zoodat het tot oneenigheden gekomen is. Dit verhaalt de Schrijver in zijn boekje op eenen, natuurlijkerwijs allerliefderijksten toon. Daarna wil hij ‘eene zuivere voorstelling van het wezen der ware gemeente Gods hier op aarde’ geven, welke hij dan ook geeft op eene zeer curieuse manier. Ter loops wordt ook gezegd, ‘dat de geloovigen alleen mogen gedoopt worden’; ‘dat de doop der kinderen, in betrekking tot kinderen, welke, onbegenadigd, in hunne zonden blijven, eene misdaad tegen God is, doordien men alsdan het teeken van het genadeverbond aan dezulken geeft, met welke God zelve het verbond niet toont aan te gaan. Terwijl het doopen van begenadigde kinderen, op zijn zachtst genomen, een vooruitloopen van den Heer is, 't welk
ons, die van die begenadiging vóór het geloof en de be-