Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
1842. In gr. 8vo. VI en 56, tweede tweetal 76 bl. f : - 60.
| |
[pagina 171]
| |
terwijl zoo vele haar verdrongen wenschen te zien. De bedenkingen loopen voorts over het nagenoeg gemis eener Geneeskundige Staatsregeling, of, indien zij al besta, dat zij geenen gelijken tred heeft gehouden met de gedane reuzenschreden in de Geneeskunde (bl. 10). De bedenkingen omtrent het door anderen aangevallen klinisch onderwijs zijn juist (bl. 13.) Of echter eene Staatscommissie zelve allen zoude kunnen beletten den tempel van Aesculaap binnen te treden, die geene plaats in dat heiligdom verdienen, trekken wij in twijfel. De Heer de brauw schijnt dus ook geen groot vertrouwen in de Hoogleeraars te stellen, die thans de examina afnemen. Zulke gezegden zijn niet vleijend voor den gene, die pligt en eer liefheeft. Wij beämen met den Schrijver volkomen, dat de Hoogleeraars geene praktijk onder de burgers behooren uit te oefenen. Het is eene waarheid, die niet kan geloochend worden (bl. 19), dat hunne leerlingen in derzelver gewigtige belangen even zeer moeten lijden, als de verzorging der lijders gevaar zou kunnen loopen, wanneer de Geneesheer nog andere betrekkingen vervult, zoo als die b.v. van Burgemeester; welke vereeniging, mede in het oog gehouden dat men anderen het brood niet uit den mond moet nemen (bl. 19), als niet doelmatig te achten is. Een weinig sterk gekleurd mag het heeten, wanneer de Schrijver niet in Gods gerigt wil treden om te oordeelen de plattelandsheelmeesters, die door eene gebrekkige wetgeving in strijd gebragt worden met elkander weêrsprekende artikelen, bl. 21. Men moet den Heer de brauw gelijk geven in zijne klagte over de gevolgen van gebrek aan beschaving bij den aanstaanden kunstoefenaar voor het platteland. Zij mag evenwel den Heelmeesters in de stad ook niet ontbreken; want door gebrek aan beschaving mist men juist het standpunt, waarop men zoo gaarne wenschte te staan en kan het niet inhouden, al heeft men er zich ook heengeïntrigueerd, en eindigt met zich door lage middelen als op de meerdere beschaving van anderen te wreken. Die beschaving wordt echter geenszins bevorderd, wanneer de voorwaarden, om bij eene klinische school toegelaten te | |
[pagina 172]
| |
worden, alleen bestaan, in behoorlijk te kunnen lezen en schrijven! Daarmede kan men naauwelijks verder dan tot eene tusschenschool den toegang verkrijgen. Van menschen, die zoo weinig behoeven, om plattelandsheelmeester te worden, heeft men datgene te wachten, waarover op het einde van dezen eersten Brief geklaagd wordt, en waartoe ieder beschaafd man uit zijne ondervinding soms zeer stuitende bijdragen zou kunnen leveren. De tweede Brief loopt grootendeels over het dusgenoemd selbstdispensiren (bl. 18), of het leveren van geneesmiddelen door het geneeskundig personeel te platten lande of in steden daarmede gelijk gesteld. - De Schrijver heeft zich vroeger beklaagd, dat het platteland niet in de beruchte Commissie is vertegenwoordigd geworden. Uit een en ander door hem bijgebragt argument zou men meenen te kunnen opmaken, dat, indien de keus ook op hem gevallen ware, zij ook nog wel een en ander te wenschen zou hebben overgelaten. Men vergelijke het voorstel omtrent de uitvoerbaarheid van het houden van eenen provisor, bl. 33; bl. 49 over het voortgaan met den tijd, enz. Men brenge al deze voorstellen in verband met het maatschappelijk leven, zoo als het is, niet zoo als het kon zijn.Ga naar voetnoot(*) Men kan veel vergen van den armen practicus te platten lande; men zou dat dan met regt kunnen doen, indien men hem slechts van een goed inkomen vooraf verzekerde. Dat men toch de Maatschappij steeds anders voor oogen heeft, dan zij eigenlijk is zamengesteld! De derde Brief heeft hoofdzakelijk tot onderwerp het schadelijke van eene te groote vermenigvuldiging der Vroedmeesters. De Schrijver zag gaarne de Vroedvrouwen meer in hare regten gehandhaafd. De door hem aangehaalde misbruiken en de het gevoel kwetsende handelingen verdienen behartiging. Eene zoogenoemde wederlegging van den Med. et Art. Obst. Doctor h.j. broers, te Utrecht, | |
[pagina 173]
| |
legt genoeg aan den dag, wat eigenlijk Dr. broers tot deze wederlegging gedreven heeft en waar het eigenlijk om te doen is. Het komt ons voor, dat Dr. de brauw wel wat te sterk op de verzaking der moraliteit van den Vroedmeester gedrukt heeft; dit geeft evenwel nog geen regt om iemand in zulk een bespottelijk daglicht te stellen; beter is het, gelijk Dr. broers zegt, ‘geen oude koeijen uit den sloot te halen.’ De vierde Brief behelst de gewone en bekende klagten over onze gebrekkige Geneeskundige Staatsregeling. De Minister van binnenlandsche zaken heeft te veel omhanden; de Raad-adviseur is slechts één persoon; ofschoon nu de Provinciale en Plaatselijke Commissiën uit meerdere leden zijn zamengesteld, het schijnt er daarom toch niet beter om te gaan. Men zou nagenoeg op ieder punt, met een lid van zekere Commissie, bij Koning lodewijk in der tijd ten gehoore toegelaten, en die, weinig of geen Fransch verstaande, telkens misérable Sire! zeide, dit woord ook hier van gedurige toepassing willen maken. Wij zien dus met overgroot verlangen de uitkomsten van het werk der zeven geneeskundige Heeren te gemoet, overgehaald, gelouterd, en wat er meer toe behoort, om uit heterogene deelen een homogeen stuk te maken. Vele klagten van Dr. de brauw zijn niet ongegrond; maar veel kon en zou ook beter zijn, bestond er bij ons niet zulk een groote lust en zucht tot onderlinge wrijving. Welligt is deze toe te schrijven aan het veelvuldig voorkomen van wrijfpalen in onze weiden en dus eene soort van endemische kwaal. De Schrijver van No. 2 noemt zijnen arbeid eene ruwe schets (toch niet rudis indigestaque moles?) der geneeskundige hervorming. Wij zouden zijne pogingen liever beschouwen als voortvloeijende uit goede bedoelingen, die over 't algemeen moeijelijk, in sommige opzigten in 't geheel niet uitvoerbaar zijn, de menschen, de maatschappelijke inrigtingen genomen zoo als zij zijn, niet zoo als zij behoorden te wezen. Daarmede willen wij evenwel niet zeggen, dat de Schrijver zich met hoogdravende woorden | |
[pagina 174]
| |
aan loutere bespiegelingen overgeeft; er heerscht veel bezadigdheid in zijne geheele wijze van beschouwing, en het: goed of niet goed, en dan maar alles verwerpen en omverhalen, is geenszins zijne leus. Maar als een bewijs voor de grootendeels bestaande onuitvoerbaarheid zijner voorstelling wijzen wij op de zamenstelling van een aanstaand Collegie van Curatoren. Dit Collegie zoude zamengesteld worden uit den Gouverneur der Provincie - van welke? uit den Burgemeester - denkelijk der stad, waar de Akademie gevestigd is? Zal deze keus voor Nepotismus vrijwaren of hetzelve bevorderen? Voorts zeven (dat zevental heeft nog al invloed) Doctoren in verschillende vakken, ook al uit de Provincie. Wat zullen dan de niet vertegenwoordigde Provinciën zeggen? Is dan eene Akademie provinciaal, of is zij ten nutte en dienste van het geheele land? Zoo stuiten ook de beste bedoelingen op niet wel te overkomen zwarigheden, en zoo zijn er niet weinige in dit anders met veel bescheidenheid gesteld ontwerp. Dr. L. heeft gedacht eens eenige afwisseling te moeten brengen in de behandeling van dit drooge onderwerp. Al te lang is alles alleen van de ernstige zijde opgekomen, en de gevolgen daarvan zijn te berekenen. Hoe ernstiger men de zaak opneemt, des te vaster blijft men op zijn stuk staan, en het komt eindelijk, op zijn best genomen, tot minzame scheiding, daar beschaafde menschen niet ligt handgemeen raken, maar dan ook de pennen des te scherper versnijden. Ware deze zaak over het geheel niet zoo ernstig opgenomen, met een' tusschengeworpen kwinkslag zou misschien veel wederom goed te maken geweest zijn. Men heeft voorbeelden, dat, door te zamen aan te zitten, zaken vereffend zijn, anders niet zoo gemakkelijk en goedschiks ten einde te brengen. Men moet echter niet denken, alsof Dr. L. met de Rapporten den draak wil steken. Neen! Humor en ernst besturen zijne gedachten en opmerkingen. Wij zouden evenwel vragen, of, door ernst bij Humor te voegen, de eerste niet als overtollig te beschouwen zij? Liggen in het woord Humor | |
[pagina 175]
| |
niet ernst en scherts vereenigd opgesloten? Zoo komt ons de zaak althans bij sterne voor. Het is als eene ongemerkte ineenvloeijing of ineensmelting van beide, dikwijls echter zoo ongemerkt, zoo onverwacht, dat, terwijl de lach nog rondom den mond speelt, de traan reeds in het oog opwelt; getuige hiervan de geschiedenis van le fevre in den bekenden Tristram Shandy. De Schrijver had beter gedaan, zijn opstel Luim en Ernst te noemen. Men vergt veel van den Humorist. Luim kan door oefening worden aangekweekt; Humor is eene gaaf. Men kan zeer luimig en geestig wezen, maar daarom is men op verre na nog geen Humorist. Wij houden L. voor een' geestigen, puntigen, somwijlen zelfs scherp hekelenden Doctor; maar of hij op den titel van Humorist aanspraak kan maken, wordt door deze zoogenoemde Humoristische gedachten en opmerkingen niet bevestigd. Dat Dr. L. met dit boeksken der minderheid van de Commissie niet zeer welgevallig is geweest, zouden wij meenen te mogen opmaken uit eene als uit de lucht gevallene, niet zeer zachtzinnige recensie van een anders reeds vergeten tooneelstuk in den Gids. Men zegt wel: die kaatst moet den bal verwachten; het heeft veel van eene kersenpartij, welke eindigt met elkander de steenen in het aangezigt te werpen. Dr. L. schijnt vol vuur, om eene lans voor de Hoogeschool te Utrecht te willen breken. Wij vertrouwen, dat bij alle onze Hoogescholen de geest goed is en er geene pligtvergeten Hoogleeraren zijn; ja dat vele meer doen dan zij verpligt zouden zijn om te doen. Wij zouden hierbij ook nog van eenige andere in het licht gekomene geschriften over dit onderwerp gewag kunnen maken; doch alle komen nagenoeg op hetzelfde neder. Één heeft ons echter bijzonder door den titel getroffen, als de arbeid van vijf Doctoren en éénen Heelmeester, waarbij ons onwillekeurig voor den geest kwam eene passage uit een gedicht op eenen watersnood, (echter sans comparaison) in hetwelk gesproken wordt van vijf | |
[pagina 176]
| |
zielen met eene geit, die den tijd verwisselden voor de eeuwigheid. |
|