die, welke men gewoonlijk hoort voordragen of van de pers ziet komen. Als homiletische kunststukken kunnen zij eigenlijk niet in aanmerking komen. Wij noemen ze hartelijke toespraken. Ons schijnt het toe, het ontbreekt den Schrijver aan studie der Homiletiek. Stijl en uitdrukking zijn nu en dan naïf, maar, deze naïviteit is somtijds overdreven en op den predikstoel ongepast. Wat een' man als claus harms goed staat, wil daarom nog niet in iedereen bevallen. Wij twijfelen ook zeer, of het gehoor, tot hetwelk Ds. mensinga gewoon is te spreken, zich behoorlijk zal te huis gevoelen in die gedeelten zijner predikatiën, die vrij wat kennis en beschaving vooronderstellen. Men oordeele. De tweede leerrede, handelende over den kinderenmoord te Bethlehem, begint aldus:
‘De geschiedenis, die ik u daar voorlas, heeft meer dan een kostbaar voortbrengsel der schilderkunst in het leven geroepen. Heeft iemand uwer ooit de beide overheerlijke stukken, die in de Hoofdstad onzes Rijks ten toon gesteld hangen, met nog een ander dan schilderkunstig oog beschouwd? En herinnert gij u de aandoeningen, daarbij in u opgewekt, nog genoegzaam om ze te kunnen ontleden?’ - Is het, zoo vragen wij, niet te veel gevergd van eenvoudige landlieden, dat zij de bedoelde meesterstukken op het Trippenhuis, te Amsterdam, beschouwd, met een schilderkunstig oog beschouwd, met nog een ander dan schilderkunstig oog beschouwd zullen hebben? En - passen zulke uitweidingen op den predikstoel?
Eveneens schijnt het ons ongepast, van de algemeene geschiedenis zulk een gebruik in eene leerrede te maken, dat het Christelijke Element gevaar loopt op den achtergrond te geraken. Daarom maken wij eene aanmerking op de volgende passage (niet de eenigste in dat genre,) uit de derde leerrede: de honderdvoudige belooning, waarbij bovendien uit het oog verloren is, dat er tot eenvoudige dorpbewoners gepredikt wordt (bl. 59): ‘Of hoe! is er ons een chaufepié en een huet, een luzac en een collot d'escurgy niet te eerwaardiger om, omdat