Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Boekbeschouwing.Het Leven van Jezus, critisch verdedigd tegen Strauss, door T.C. de Greuve. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1843. IIIde of laatste Aflevering. In gr. 8vo. 131 en 377 bl. f 3-90.Met belangstelling ontvingen wij uit de handen van den Hoogleeraar de greuve de twee eerste afleveringen zijner critische verdediging van jezus' leven tegen den aanval van strauss, en gaven van beiden eenig verslag aan de lezers van dit Tijdschrift. Na het lezen van dit besluit zijns onderzoeks, wenschen wij hem gaarne geluk met den welvolbragten arbeid, en spoeden ons, om zoowel den inhoud dezes stuks, als ons gevoelen aangaande deszelfs belangrijkheid en den strijd tusschen wijsbegeerte en Godgeleerdheid aan onze lezers bekend te maken. Om in geene herhalingen van het vroegere te vervallen, kunnen wij ditmaal kort zijn. Deze aflevering bevat zoowel het derde hoofdstuk der tweede afdeeling, handelende over de geschiedenis van jezus' lijden, dood en opstanding, als de derde afdeeling zelve, die de slotverhandeling van strauss ten toets zal brengen. Bij de beoordeeling der beide vorige afleveringen deelden wij onze bedenkingen mede op de methode door de greuve gevolgdGa naar voetnoot(*), en het is ons onnoodig dezelve hier te herhalen. Wilden wij het hier geleverde als volledige wederlegging van strauss aanmerken, ons oordeel zou ongunstig moeten uitvallen. Beschouwen wij het echter als negatieve apologie der Evangeliegeschiedenis, dan zijn ons hier belangrijke opmerkingen voorgekomen, die, ook zonder onze aanwijzing, den wetenschappelijken lezer van zelf in het oog vallen. Nog grooter zou in dit opzigt de voorraad zijn, had de geleerde Schrijver niet meer- | |
[pagina 158]
| |
malen zich vergenoegd, of met eenvoudig strauss af te schrijven, en dan verder de zaak met eene enkele tegenwerping of uitroeping af te doen, (zie b.v. de behandeling van de schijnstrijdigheden in de Hemelvaartgeschiedenis, bl. 936-940) of eenvoudig zijn gevoelen tegenover dat van strauss te stellen, zonder het verder te bewijzen, ja zelfs het gevoelen van strauss eenvoudig om te keeren of te vermelden (b.v. bl. 849 en elders). In de opstandingsgeschiedenis behaagde ons bijzonder de oplossing van het door strauss gestelde dilemma, bl. 899-905, gelijk ook die der bedenking, waarom jezus niet aan zijne vijanden is verschenen. Ter overeenbrenging der verschillende Evangelische verhalen van jezus' herleving hadden wij gaarne iets grondigers ontvangen, dan ons hier wordt aangeboden. Vooral ook aangaande het ligchaam des Verrezenen laat het onderzoek van de greuve tegenover dat van strauss nog veel te wenschen over. Voortreffelijke diensten had hem hier kunnen bewijzen de Dissertatie van j.j. doedes, de Jesu in vitam reditu, vóór eenigen tijd te Utrecht verdedigd. Integendeel achten wij de behandeling van judas' verraad zeer goed geslaagd. Teregt zegt de greuve tegen de bedenking van strauss, (opdat wij tevens eene proeve mededeelen van het voor ons liggende werk) waarom jezus judas tot Discipel aanstelde, zoo Hij het verraad heeft vooruitgezien? ‘dat dit te veel bewijst, dewijl men dezelfde bedenking tegen de Goddelijke alwetendheid zou kunnen aanvoeren, en vragen van iederen diepgevallen jongeling: ‘indien God, die zoo goed is, de inborst diens jongelings vooraf kende, en wist, dat hij onder zulk eene leiding zoo diep zou zinken, waarom stelde Hij hem dan niet in eene betere gelegenheid? Of waarom spaarde Hij deszelfs ouders niet langer in het leven? Of waarom liet Hij hem niet vroeger in zijnen nog onschuldigen levensbloei sterven? Of waarom, in één woord, laat God zulke wezens geboren worden? De Godverzaker alleen zal bij dergelijke vragen misschien medelijdend de schouders ophalen; maar zelfs twijfelaars aan eene Goddelijke openbaring in | |
[pagina 159]
| |
J.C., zoo zij ten minste aan een' God gelooven, zullen de onnaspeurlijke wegen zijns albestuurs eerbiedigen, ootmoedig het hoofd buigen, en verstommen.’ De derde afdeeling bevat de critiek der slotverhandeling van strauss, waarin deze dogmatisch heeft trachten te herstellen, wat hij historisch had afgebroken. Ook hier wordt de vijand op den voet gevolgd, schoon wij wel gewenscht hadden, dat de Heer de greuve meer kennis van strauss bij zijne lezers had voorondersteld, en niet zoo vele plaatsen uit het handboek des ongeloofs uitvoerig en woordelijk had overgenomen, om die vervolgens beknoptelijk te wederleggen. Of waartoe is het noodig, dat b.v. bladz. 1004 sq. woordelijk het résumé van schleiermacher's Christologie wordt wedergegeven, zoo als strauss het, bl. 743-745, had medegedeeld? (zoo ook bl. 1007-1009, vergeleken met strauss, bl. 745 sq., en geheel de § 108 met strauss, bl. 746-752.) Zoo wordt ook, wat de greuve over de Rationalistische en Symbolische Christologie mededeelt, weinig meer dan bloote vertaling van strauss, of verslag zijner bedenkingen, met eenige losse opmerkingen doorweven. Belangrijker wordt het hier geleverde, waar de greuve de speculative Christologie van strauss zelf gaat beoordeelen. Hier ziet men, dat hij zich op het regte terrein bevindt, en genoeg in hegel's geest en schriften is doorgedrongen, om te bewijzen, dat strauss enkele gezegden des meesters, die voor hem schenen te spreken, scherpzinniglijk heeft te baat genomen, en andere plaatsen, die tegen hem zouden getuigen, onvermeld heeft gelaten. Aan hetgeen hij, bl. 1049-1052, tegen Ds. cool mededeelt, moeten wij volkomen onze toestemming geven. En hoogstbelangrijk is de speculative wederlegging van het gronddenkbeeld des Straussischen ongeloofs: de menschwording Gods niet in één individu, maar in de geheele menschheid! Met zeldzame juistheid van begrippen heeft hier de Schrijver eene vastheid des geloofs vereenigd, die ons gunstig voor hem inneemt. Ook de Straussische Vermittlungsversüche worden juist beoor- | |
[pagina 160]
| |
deeld, als zelfs op zijn standpunt inconsequent en grenzende aan Godverzaking. Het verwondert ons dan ook niet, dat (gelijk hier had kunnen vermeld worden door den Heer de greuve) strauss zich in de 4de uitgave van zijn werk weder geheel op zijn eerste standpunt, dat hij in den 3den druk gedeeltelijk had verlaten, heeft teruggezet. Bij de aanwijzing, dat het zuivere Hegelsche stelsel geenszins tot Pantheïsme leidt, hadden welligt die plaatsen uit hegel, waarmede strauss in de Glaubenslehre het grofste Pantheïsme vergoelijkt, nog wel opzettelijk kunnen ter sprake komen. De vertaling van Genie (welken naam strauss, gelijk bekend is, aan onzen Heer heeft gegeven) door Vernuft, kwam ons minder juist voor. De geleerde Schrijver behoeft het niet, dat wij onze aanmerkingen verder mededeelen. De korte aanstipping van het een en ander zij hem een bewijs van de belangstelling, die zijn arbeid ons heeft ingeboezemd. De meesten onzer bedenkingen betroffen meer den vorm dan den inhoud van zijn onderzoek. Wij herhalen gaarne onze verklaring, dat hij vooral voor hen, die met de Hoogduitsche litteratuur op dit punt minder bekend zijn, een belangrijk Christelijk-wijsgeerig tegenschrift tegen dat van strauss heeft geleverd, dat wel op volledigheid geene aanspraak kan maken, maar toch eene eervolle plaats naast de nieuwere Apologeten verdient. Zijn arbeid leide den Godgeleerde van beroep tot voortgezet en dieper onderzoek van de waarde des Mythischen en Pantheïstischen stelsels van strauss, dan hier kon geleverd worden. De Heer de greuve is toch te veel Christen-wijsgeer, om het pleit, door hetgeen hij hier leverde, reeds voor gesloten en voldongen te willen verklaren. |
|