zelf, door het meermalen aanhalen der Allg. Preussische Zeitung en Rotterdamsche Courant erkent, en dat het Publiek, uit deze of andere dagbladen, vele dier bijzonderheden reeds kende, goed en nuttig is het toch niet alleen, dat ze, ook voor latere Lezers, hier tot een wèl zamenhangend geheel, op eene smaakvolle wijze, en met invlechting van wijze opmerkingen, zijn vereenigd, maar de Schrijver schijnt, bovendien, nog met het een en ander bekend gemaakt te zijn, hetwelk Ref. zich niet herinnerde, vroeger ergens gelezen te hebben.
Ofschoon het, verder, wel van zelf spreekt, dat het voorafgaand historische gedeelte in beide stukjes, in de hoofdzaken, onderling moest overeenstemmen, is dit echter in No. II breeder ontwikkeld; terwijl de Schrijver van No. I op een of ander enkel punt, de laatste levensuren des Vorsten betreffende, misschien nog wel zoo naauwkeurig heeft kunnen ingelicht worden, b.v. waar hij, bl. 9, zegt, dat deze zich onledig hield met op eenige verzoeken om hulp of onderstand, zoo als er hem zoo vele werden toegezonden, eene gunstige beschikking te nemen; om tranen te droogen, ongelukkigen, welligt ondankbaren, op te beuren.
Ref. zeide boven reeds, dat de pen der beide Schrijvers door echte vaderlandsliefde bestuurd is geworden. Dit zal ieder onbevooroordeeld lezer dezer werkjes hem gaarne toestemmen, wanneer hij beiden, ieder op zijne wijze, tegen eene voorbarige veroordeeling van sommige handelingen des Doorluchtigen Overledenen ziet waarschouwen; beiden den wensch hoort uiten, dat hetgene door den tijdgenoot niet te beoordeelen is, door den nakomeling met onpartijdigheid en waarheidsliefde beoordeeld moge worden; den eersten (bl. 12) ten ernstigste hoort ijveren tegen de schandelijke pogingen der zoodanigen, die (naar zijne meening door vreemden invloed aangehitst), onze eensgezindheid langs allerlei wegen trachten te verbreken; - den tweeden zijn geschrift (bl. 62), behalve met eenige goede versregelen, dus ziet besluiten: ‘Worde, bij het graf des edelen Afgestorvenen, het verbond van eendragt en vaderlandsliefde tusschen Vorst en Volk vernieuwd, ten zegen van den dierbaren grond onzer vaderen en ter verhooging van dien roem en die welvaart, die wij te allen tijde, onder de banier van Oranje, getrouw aan pligt, Godsdienst en wetten, ingeoogst en genoten hebben.’
Mogen deze beden worden verhoord, en mogen zij, welke