Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWereldgeschiedenis voor alle standen, van de vroegste tijden tot het jaar 1831. Door Carl von Rotteck, Dr. Hofraad en Prof. te Freyburg. Naar den vijfden druk uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1842. In gr. 8vo. 360 bl. f 2-50.De naam van den Schrijver dezer algemeene Geschiedenis is ook in ons vaderland niet onbekend, en ofschoon, uitwijzens de lijst van inteekenaren, slechts ruim 100 exemplaren van deze vertaling begeerd werden, schijnen Vertaler en Uitgever zich genoegzaam te hebben aangemoedigd gevonden, om dit werk in onze taal overgebragt het licht te doen zien. Om meer dan eene reden keuren wij dat goed; want overvloed hebben wij van dergelijke werken niet. Om niet te spreken van oude, ook vertaalde, gelijk die van rollin en tailhié, van millot (dien onze onvergetelijke leermeester van heusde, om zijne voorstelling der facta, gewoon was aan zijne leerlingen aan te prijzen) en dergelijke, bezaten wij van lateren tijd slechts de vertaling van j. von muller's algemeene geschiedenis in XXIV Boeken, die, hoe uitstekend ook door wijlen den Hoogl. van kampen in onze taal overgebragt, slechts de schets was van een groot geheel. Vertaald en oorspronkelijk bekwamen wij in de laatste jaren meer dan een bruikbaar en verdienstelijk Handboek, maar deze leverden naar het doel, dat men er zich mede voorstelde, alleen resultaten, en lieten de voorstelling der gebeurtenissen over aan uitvoeriger werken. Von rotteck's Weltgeschichte, die het midden houdt tusschen te groote uitvoerigheid en te strenge beknoptheid, heeft vele verdiensten; schoon niet allen, maar dat behoeft ook niet, met zijne wijze van sommige personen en zaken in de geschiedenis te beschouwen, zullen instemmen. In het bijzonder zijn wij het met den Vertaler eens, dat de Schrijver, ‘door de gewijde geschiedenis als gewone geschiedenis te behandelen, van eene grondstelling is uitgegaan, die geenszins te verdedigen is, en dat hij sommige Bijbelsche personen in een | |
[pagina 132]
| |
verkeerd licht heeft gesteld.’ Zeer zacht uitgedrukt; wij noemen het jammerlijke mishandeling der Bijbelsche geschiedenis, wanneer men schrijft: ‘Bij diegenen (wonderen) echter, welke mozes als door hem zelven ondervondene of verrigte wonderen verhaalt, kunnen wij vaak duidelijk eene bij het verhaal ten grondslag liggende, werkelijke daadzaak ontdekken, die nu eens door haren bijzonderen aard, dan eens door de geestdrift, die zij te weeg bragt, dan weder door de dichterlijke uitdrukking, of ook door eene verstandige en voor den tijd berekende staatkunde van den verhaler ligtelijk de gedaante van een wonder verkreeg.’ Dit teekent de Vertaler dan ook met (!). ‘Doch het was de goddelijke geest, die een geest van liefde en regtvaardigheid is, niet, welke mozes de gruwzame wetten tegen Kanaän ingaf; maar, voor zijn hoofddenkbeeld [het bezit van Kanaän door de Israëliten] met geestdrift ingenomen, vervolgde hij hen - hetgeen vele, anders edele menschen overkomt - blind voor alles, wat regt en gevoel daartegen inbrengen.’ ‘Het [Israëlitische volk] bleef bij zijnen eisch [eenen Koning te hebben], zoodat samuel eindelijk daaraan toegaf, en met sluwe staatkunde uit een der onaanzienlijkste geslachten, uit den zwaksten stam, benjamin, eenen man tot Koning zalfde, van wien, ofschoon hij zich door verstand en moed onderscheidde, de priester, die hem uit het stof verheven had, geene wezenlijke inbreuk op de aangematigde magt meende te vreezen te hebben.’ ‘Samuel liet zich noode de heerschappij ontrukken, en saul wilde geen bloote speelbal in de hand des Priesters zijn. Saul, omdat hij des Priesters bevelen, die als goddelijke bevelen gelden zouden, blinde gehoorzaamheid geweigerd, en nog meer, omdat hij eens bij samuels wegblijven zelf geofferd had - werd, zoo als de heerschzuchtige Priester zeide, door God verworpen, en de onverzoenlijke samuel zalfde op voorgewend goddelijk bevel in 't geheim david uit den stam van juda tot tegenkoning.’ Zulke ellendige verdraaijingen der geschiedenis verdienen geene wederlegging. Alleen mag het vreemd dunken, dat von rotteck goedgevonden heeft, aldus enkel de Bijbelsche geschiedenis te mishandelen; hadde hij met de algemeene even zoo gehandeld, dan beteekende zijn boek niets in het minste. Het is intusschen jammer, dat een overigens verdien- | |
[pagina 133]
| |
stelijk werk door zulke voorstellingen en oordeelvellingen ontsierd wordt. De beoefenaar der geschiedenis zal hier overigens veel lezens- en nadenkenswaardigs, en veel nieuws in beschouwing en oordeel aantreffen. De orde is natuurlijk, de voorstelling pragmatisch, en de beschrijving, nu en dan, waar het pas geeft, van het tooneel der gebeurtenissen, juist en nuttig. Bij de vermelding van dit eerste Deel, die uit den aard der zaak, meer aankondiging is, dan beoordeeling, moeten wij iets zeggen van het oogpunt, waaruit de Schrijver zelf in zijne Inleiding zijne behandeling der geschiedenis te beschouwen geeft. De algemeene of wereldgeschiedenis is hem ‘eene zamenhangende voorstelling van alle voornaamste veranderingen, die met de aarde en het menschdom zijn voorgevallen, waaruit zich de tegenwoordige en elke vroegere toestand van beide, tegelijk met deszelfs oorzaken, laat opmaken.’ Uit dit gezigtspunt wordt alleen datgene in de geschiedenis opgenomen, wat van algemeen belang is; bijzondere voorvallen, die meer op zich zelve staan, doch geenen uitgebreiden invloed uitoefenden, worden episoden, doch die in den loop der beschouwing moeten worden voorbijgegaan. De geschiedenis wordt alzoo ook niet een zamengevoegd uittreksel uit de onderscheidene bijzondere geschiedenissen; de opeengehoopte bijzonderheden mogen de gestadige oplettendheid op het geheel niet verhinderen; de geschiedenis, als één geheel beschouwd, moet éénheid hebben van voorwerp, doel en voorstelling. ‘Niet slechts,’ wij halen deze woorden geheel aan, ‘geruchtmakende voorvallen, zoo als veldslagen, omverwerping van troonen, verandering van heerschappijen en dergelijke, zijn belangrijke dingen voor de algemeene geschiedenis, maar vooral ook die zachtkens plaats grijpende veranderingen, welke van algemeenere en duurzamere gevolgen zijn, dan de hevigste stormen, en die stille aaneenschakelingen van zedelijke oorzaken, wier natuurlijk, ja niet zelden geringste uitwerksel de door de menigte met verbazing aangestaarde uitbarstingen zijn. Het is in de wereldgeschiedenis even als in de natuur: een storm, of eene aardbeving moge enkele, voorbijgaande verwoestingen aanrigten; wat is nogthans hunne kracht bij den zachten, albezielenden adem der lente, bij den langzamen, maar onwederstaanbaren invloed van het we- | |
[pagina 134]
| |
der of de jaargetijden, enz.? Bedwelmend was de omkeering van het Europesche Staten-stelsel, welke de Fransche omwentelingsoorlog op het geweldigst te weeg bragt: maar de Fransche omwenteling zelve was het natuurlijk gevolg eener lange reeks van zedelijke oorzaken, die in stilte en onzigtbaar werkten. De veroveringen van een' Dschengis-Khan traden met groot gedruisch in de wereldgeschiedenis op, doch zijn thans vergeten: in stilte werd de Christelijke Godsdienst ingevoerd en verbreid, maar zij bepaalt de gedaante der wereld zelfs tot den laatsten tijd.’ (Aan de verdiensten van het Christendom tot beschaving der menschheid wordt door den Schrijver, om dit in het voorbijgaan te zeggen, regt gedaan.) De zware taak, die hier te verrigten is, bestaat daarin, om ‘de onmetelijke wereldgeschiedenis tot een door innerlijk verband zamenhangend geheel te vormen.’ Daartoe behoort in de allereerste plaats eene doelmatige verdeeling. De deelen moeten door natuurlijke, in het oog loopende grenzen gescheiden zijn. De tijdvakken moeten noch te vele, noch te weinige wezen. In het laatste geval is de verdeeling onvoldoende; in het eerste wordt de geschiedenis te veel versnipperd. De verdeeling in oude, middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis prijst zich op den eersten blik aan; von rotteck volgt die insgelijks, en noemt ze: oude wereld; middeleeuwsche barbaarschheid en nieuw statenstelsel. De kenmerken zijn: van het eerste deel de oudheid, ‘verwijdering van alles, wat met onze tegenwoordige ervaringen, zeden en gewoonten overeenkomt,’ - eene als het ware voorbijgegane wereld; van het tweede ‘de barbaarschheid, die verwoestte, wat de oude beschaving opbouwde, en uit welke het menschdom zich andermaal met moeite heeft moeten verheffen’; van het derde, ‘dat de aangelegenheden van schier alle volken door de betrekkingen van het Europisch statenstelsel bestuurd worden, en al wat niet tot Europa behoort, zoo het daarop geen invloed heeft, of vandaar bepaald wordt, op den achtergrond en in de schaduw treedt.’ In ieder dezer drie gedeelten vindt de Schrijver weder drie verschillende ‘gestalten’, ontstaan, voortduring, einde; en hieruit ontwikkelt zich nu de volgende verdeeling: I. Oude geschiedenis: van den aanvang der geschiedenis, tot de groote volksverhuizing. 1) kindschheid der oude wereld: van adam tot cyrus, | |
[pagina 135]
| |
den stichter van de eerste duidelijk bekende wereldheerschappij. 2) kracht der oude wereld: van cyrus tot augustus. 3) ondergang der oude wereld: van augustus tot theodosius den Groote. II. Middeleeuwsche geschiedenis: van de groote volksverhuizing tot de ontdekking der beide Indiën.Ga naar voetnoot(*) 4) het doorbreken der middeleeuwsche barbaarschheid: van theodosius tot karel den Groote. 5) de heerschappij der middeleeuwsche barbaarschheid: van karel den Groote tot het einde der kruistogten en de herleving der beschaving in Europa. 6) het verdringen der middeleeuwsche barbaarschheid: van het einde der kruistogten tot columbus. III. Nieuwe geschiedenis: van de ontdekking van Amerika tot op ons. 7) de invoering van het nieuwe Staten-stelsel: van columbus tot den Westfaalschen vrede. 8) de voortduring van hetzelve: van den Westfaalschen vrede tot de Fransche omwenteling. 9) de ontbinding [en herstelling immers?] van hetzelve: van de Fransche omwenteling en den nieuwsten stand van zaken tot nu. Kortheidshalve is het niet geheel verwerpelijk, de tijdvakken te noemen naar de voorname mannen, die bij derzelver begin of einde bloeiden, inzonderheid, wanneer die mannen, zoo als cyrus, karel de Groote en columbus, eenen beslissenden invloed hadden op den loop, dien de geschiedenis neemt; doch daar zich dit van augustus (meer dan nog van julius caesar) en theodosius minder zeggen laat, moesten zij of niet vermeld zijn, of men hadde bij het 5-6de tijdvak philippus den Schoone (een van de voornaamste vorsten van zijnen tijd), hij het 7-8ste lodewijk XIV, en bij het 8-9de napoleon kunnen noemen. Doch, wij erkennen het, dit wordt meer gezegd om de Symmetrie, want het is beter, de tijdvakken in de geschiedenis naar zaken, dan naar personen te noemen. De vorm is noch gestreng Synchronistisch, noch ook geheel Ethnographisch; zij is eene afwisseling van beide, naar | |
[pagina 136]
| |
de aard der geschiedenis het daar medebrengt; en bepaalt zich, om er eindelijk dit nog van te zeggen, niet tot het enkel staatkundige, maar zal ook kunst en wetenschap, Godsdienst en staatsgesteldheid, zedelijkheid en levenswijze omvatten. Deze zijn hoofdzakelijk de regelen, die zich von rotteck heeft voorgeschreven. Hoe hij die in het oog houdt, kan natuurlijk eerst dan worden beoordeeld, wanneer het geheel voor ons ligt. In dit eerste Deel wordt de oude geschiedenis behandeld. In het eerste tijdvak worden achtervolgens de lotgevallen der volgende volken gedurende hetzelve beschreven: de Hebreën - de Egyptenaren - de volken van Middel-Azië - de Syriërs en Pheniciërs - de bewoners van Klein-Azië - de Grieken - de oudste inwoners van Italië - de Karthagers - de volken, die aan en buiten de grenzen der toen bekende wereld woonden: Ethiopiërs, Celten, Scythen, Indiërs en Chinezen. Bij gebrek aan bronnen moet hier veel oppervlakkig en onbepaald zijn. Het tweede tijdvak is in dit opzigt rijker. De Perzen, Grieken, Macedoniërs, en de rijken, die uit de verdeeling van dat van alexander den Groote ontstonden, het Nieuw-Macedonische, Syrische en Egyptische, benevens de kleinere, Thracie enz. Nu volgt de Romeinsche geschiedenis, in drie afdeelingen: tot, gedurende en na de Punische oorlogen; de burger-oorlogen vallen geheel in de derde afdeeling. De geschiedenis van het Romeinsche rijk wordt in het derde tijdvak voortgezet; voorts daar, waarde Christelijke Godsdienst op het tooneel der wereld treedt, vooraf een enkel woord gezegd van de oudste geschiedenis der Godsdienst, en met de lotgevallen der Duitschers, Parthen, Medo-Perziërs, Indiërs en Chinezen dit deel besloten. Het is dus de staatkundige en Godsdienst-geschiedenis van het eerste hoofddeel; waaraan eene tabel is toegevoegd. Wij zullen nog meermalen op dit werk moeten terugkomen, waarom wij het voor ditmaal bij dit aankondigend verslag willen laten berusten, alleen nog zeggende, dat de stijl, schoon eenigzins ineengedrongen, onderhoudend, de vertaling zuiver, de uitvoering zindelijk, en de prijs zeer matig gesteld is. |
|