| |
Stukken, betrekking hebbende tot de Lijdensgeschiedenis.
De Christelijke gemeente wordt in dezen tijd weder bepaald bij de geschiedenis van 's Heilands laatste lijden en sterven. Daarom achten wij het niet ongepast, thans eenige stukken aan te kondigen, welke hiertoe betrekking hebben; van welke sommige zekerlijk breedvoeriger beoordeeling zouden erlangen, wanneer wij naar meerder ruimte wachtten, doch omtrent welke het tijdige tegen het korte opwege.
| |
Proeve van beantwoording der vraag: wat leert het Nieuwe Testament van den dood van Jezus? voor Godsdienstleeraars niet alleen, maar ook voor alle vrienden des gekruisten (gekruisigden) Heilands hoogst gewigtig. Uit het Hoogduitsch van F. Karig. Te Arnhem, bij P.A. de Jong. 1843. In 12mo. 219 bl. f 1-25.
Het onderzoek, in dit stukje gedaan, loopt over een
| |
| |
hoogstbelangrijk onderwerp. De Schrijver heeft hetzelve, onzes inziens, regt goed aangevat. Hij spoort namelijk afzonderlijk na, wat johannes de Dooper, jezus zelf, de Apostel johannes, petrus en paulus hebben gezegd van de kracht, de werking, het oogmerk des doods van den Heer; met de opgave van het daaruit getrokken resultaat wordt ieder gedeelte besloten. Doch bij eene oplettende lezing kan men de opmerking niet onderdrukken, dat hetgeen nopens de ‘verlossende, verzoenende, heiligende en zaligende kracht’ van jezus' dood wordt opgegeven, eigenlijk minder de slotsom van het onderzoek is, dan eene vooraf opgevatte meening, overeenkomstig welke de gezegden in het N.T. worden beschouwd en opgehelderd. Veel waars en goeds wordt overigens van het onderwerp zelf in het midden gebragt, en er ligt over het geheel een tint van hartelijkheid, en van hooge ingenomenheid met den Heer en het Evangelie, aan welke men de declamatiën, waarin de Schrijver nu en dan vervalt, gemakkelijk vergeeft. Doch het is, indien wij niet geheel verkeerd zien, een wezentlijk gebrek, dat bij de vergelijkingen in het N.V. tusschen den dood van jezus en de offers der Israëlitische Godsdienst niet genoeg onderscheiden wordt tusschen leer en leervorm. De Schrijver houdt dan ook sterk vast aan het denkbeeld van het plaatsbekleedende van 's Heilands lijden en sterven. En hoe verdedigt hij dit? ‘Waarom heeft men aanstoot genomen aan deze leer? Zou het ook met u zijn, Christelijke lezer? O! beproef u zelven, dring door in uw hart, enz. en vraag u voor het oog des Alwetenden af: waar op aarde menschelijke troost in staat was, het onstuimige hart tot ruste te brengen?’ enz. (Bladz. 40.) Dat zal men toch moeijelijk den naam van een wetenschappelijk onderzoek kunnen geven; gezwegen, dat wij niet inzien, waarom niet de
troost en kracht, die men uit den dood van jezus ontleent, even groot zou kunnen zijn, en waarom de vereering van Hem, als onzen Zaligmaker, en de dankbare hoogschatting van zijn Evangelie, minder zou moeten wezen, wanneer men de Anselmiaansche voldoeningstheorie
| |
| |
ter zijde stelt. Elders, bladz. 126, heet het: ‘Zoo gaarne wij willen toegeven, dat de uitdrukkingen: christus heeft voor onze zonden geleden, is voor onze zonden gestorven, op zich zelve beschouwd, eenvoudig kunnen beteekenen: Hij heeft tot ons heil dat lijden ondergaan; Hij is ten onzen beste opgeofferd, om ons eeuwige zegeningen deelachtig te maken; zoo zijn toch de schrijvers des N.V., wanneer zij van offerlam en offerdood spreken, aan het denkbeeld van een plaatsbekleedend lijden en sterven zoozeer gewoon, dat wij hun onregt aandoen, indien wij hunne woorden in eenen anderen zin opvatten, dan zij, naar het toenmalig spraakgebruik en de toenmalige wijze van voorstellen, enkel en alleen hebben kunnen. Den Israëliten was elk zond- en schuldoffer plaatsbekleedend. Het moest de schuld desgenen verzoenen, voor wien het gebragt werd?’ Maar gevoelde nu de Schrijver niet, dat hij zich aan de verregaandste inconsequentie schuldig maakte, wanneer hij het eene in eenen eigenlijken, het andere in eenen zinnebeeldigen zin opvatte? En hij zal het er toch wel niet voor houden, dat de offerdieren onder het O.T. eenen waren en eigenlijken plaatsbekleedenden dood stierven? Doch wij kunnen daarover nu niet verder uitweiden. Den belangstellenden lezer, die meer van dit onderwerp wenscht te weten, en begeerig is naar een wetenschappelijk onderzoek, waar de resultaten waarlijk resultaten zijn, en geene vooraf opgevatte meening, verwijzen wij naar meer dan eene verhandeling in het bekende Groninger Tijdschrift, waarin niet, zoo als men met woordverdraaijing anderen zoekt diets te maken, de verzoenende kracht van 's Heilands dood geloochend, en Zijn kruis krachteloos gemaakt wordt, maar aangetoond, dat de voldoeningsleer geenen redelijken grond heeft, en
tevens, dat haar te ontkennen geen het minste nadeel toebrengt, veeleer bevorderlijk is aan het geloof in, de liefde jegens, de dankbaarheid tot jezus christus, den Heer. Kortom, als bijdrage tot de beschouwing der allergewigtigste zaak, heeft dit werkje zijne verdiensten; maar uit een wetenschappelijk oogpunt, als een stap tot ontwikkeling
| |
| |
der Christelijke waarheid, brengt het ons niet verder, en op de verklaring van enkele gezegden van den Heer en zijne Apostelen zou hier en daar nog al wat aan te merken vallen. De wijze van voordragt is, als gezegd, hartelijk en waardig, en minder deftige uitdrukkingen, gelijk: ‘Hij, die in den hemel zijnen troon gevestigd heeft, lacht om al dat woelen en tieren’, bladz. 96, zijn zeer zeldzaam.
| |
De Goddelijke Wereldverlosser in zijne laatste uren, of Homiletische Beschouwingen over 's Heilands Lijdensgeschiedenis. Vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van F.A. Bauer; door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1843. In gr. 8vo. 289 bl. f 2-50.
De vertoogen, uit welke dit boek bestaat, hebben het voorkomen van lijdenspredikatiën, die eenigzins veranderd zijn. De toon is zeer declamerend en ontaardt hier en daar in een poëtisch proza, dat minder aangenaam leest. Ook heeft de Vertaler de wijdloopigheid van zijnen schrijver op verre na niet genoeg verholpen. Maar de eerste is zelf doorgaans breed genoeg in hetgeen hij schrijft. Veel nieuws of bijzonder verrassends hebben wij in deze beschouwingen niet aangetroffen, maar ook weinig dat ons ongepast toescheen. De Schrijver toont hartelijke ingenomenheid met de zaak, waarover hij spreekt, en bijzonder beviel ons zijne bepaalde hoogschatting van christus den Heer, als eenigen en algenoegzamen behouder van zondaren. En dit komt bij hem vooral te sterker uit, omdat deze beschouwingen van eenen Roomsch-katholijken schrijver zijn. Wij achten het jammer, dat dit niet op den titel van het geschrift is uitgedrukt, met verzwijging van den naam des Vertalers. Waarschijnlijk zou zulks voor de goede zaak der waarheid voordeelig geweest zijn bij sommigen, die nu dit boek misschien niet zullen lezen, en het anders denkelijk zouden gedaan hebben; te meer, daar onder degenen, wien deze overdenkingen nu vooral zullen ter hand
| |
| |
komen, geen gebrek is aan praktikale schriften over de lijdensgeschiedenis.
| |
Beschouwingen over de zeven Kruiswoorden des Verlossers; benevens een Gebed op den goeden Vrijdag. Naar het Hoogduitsch. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1843. In gr. 8vo. 156 bl. f 1-40.
De uitgave van dit en het vorige geschrift wordt verontschuldigd, of beter gezegd verdedigd, door de opmerking, dat het lijden en sterven van jezus zoo oneindig rijk is, dat het als stof van Christelijke overpeinzing nimmer is uitgeput. En op zich zelf is dit ook waar; er is altijd iets nieuws van te zeggen, nieuwe gezigtspunten te kiezen, nieuwe vertroostingen en vermaningen uit af te leiden. Maar waar men dit niet doet, waar men het reeds honderdmalen gezegde slechts met andere woorden herhaalt, daar zien wij geene reden tot uitgave van een boek of boekje, dat wel niets berispelijks heeft, maar ook niets, dat men elders niet even goed, of in sommige opzigten beter, vinden kan: Dit acht Ref. van toepassing op dit werkje, eigenlijk Leerredenen over de zoogenoemde zeven kruiswoorden van onzen Heer. De wonderlijke vernuftsspelingen, de vergedreven termen-regtzinnigheid, het voedsel geven aan levendige verbeelding, waarbij het verstand in de diepste rust wordt gelaten, kenmerken van een onlangs uitgekomen oorspronkelijk werk over dit onderwerp, zal men hier geenszins aantreffen. De geest is goed, schoon de oorspronkelijke Schrijver, de Berlijnsche Predikant arndt, zich niet overal van het eerstgenoemde, spelingen van een te levendig vernuft, heeft onthouden. Het gebed voor den goeden vrijdag is - zeven bladzijden lang! Eerder eene overdenking dan een gebed, en dan nog wel bijna enkel herhaling van het reeds op vorige bladzijden gezegde.
| |
De val en het uiteinde van den Landvoogd van Judea, Pontius Pilatus, te Vienne la Dauphinoise. Ge- | |
| |
schiedkundige overlevering; vrij vertaald uit het Fransch, door A.G. Bruinses. Te Groningen, bij H. Geertsema, Jun. In gr. 8vo. 36 bl. f : - 30.
De overlevering, dat pilatus, naar Gallië verbannen, zich te Vienne van het leven zou beroofd hebben uit berouw over de toestemming en medewerking tot den dood van jezus, wordt in dit stukje ingekleed, en de gewezen Landvoogd zelf ten tooneele gevoerd, onder anderen aan zijnen vriend albinus verhalende, dat de ontbodene hulp tegen de oproerige Joden een' dag te laat kwam, en dat daaraan de dood van jezus is toe te schrijven; dit een en ander is niet zeer waarschijnlijk. Doch het stukje laat zich niet onaangenaam lezen. Alleen zou men mogen wenschen, dat het kostuum beter ware in het oog gehouden. Sommige moderniteiten zijn inderdaad belagchelijk. Zoo spreekt pilatus van zijnen Secretaris en van zijn Proces-verbaal van jezus' dood!
| |
Goede Vrijdags-viering. Eene lectuur voor den heiligen dag. Door C.H. van Herwerden, CHz., Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Uitgegeven ten voordeele van behoeftigen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1813. In gr. 8vo. 23 bl. f : - 30.
De Groningsche gemeente wenschte, dat de Eerw. van herwerden zijne op goeden vrijdag in 1842 uitgesprokene rede met de gebruikte gezangen zou in het licht geven. Aan dien wensch heeft de bekwame Redenaar het volgende jaar voldaan, opdat hij deze viering der gedachtenis van 's Heilands dood, tegen de vernieuwde nadering van dezen feestdag, zou aanbieden aan zijne landgenooten. Tegen de andermaal terugkeerende viering van dien plegtigen gedenkdag kondigen wij dit stukje aanprijzend aan. Waarom, vroegen wij ons weder onder de lezing, wordt de viering van jezus' dood bijna overal tot ééne godsdienstoefening op den avond van eenen gewonen werkdag beperkt?
| |
| |
Het volgende stukje heeft op de lijdensgeschiedenis geene regtstreeksche betrekking, doch Paschen de algemeene tijd van het afleggen der Christelijke belijdenis zijnde, kondigen wij het hier aan:
| |
Het uur zijner openbare belijdenis van het Evangelie, het onvergetelijkste uur uit het leven van den Christen. Leerrede over Joh. I: 40 laatste ged.; bij de openlijke bevestiging van ledematen gehouden door C.N. de Graaff, Theol. Doct. en Predikant te Oudshoorn. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1843. In gr. 8vo. 26 bl. f : - 30.
Eene voor de gelegenheid zeer doelmatige leerrede, die behartiging verdient van elk, bij wien de toetreding tot de gemeente des Heeren meer is, dan eene uitwendige plegtigheid. De tekst heeft iets verrassends, doch wij zagen hem meer, ook in uitgegevene stukken, bij zoodanige gelegenheid gebezigd. Gaarne prijzen wij dit stukje aan.
|
|