Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der Joden in Nederland, door Mr. H.J. Koenen, Lid van den edelachtbaren Raad der stad Amsterdam, enz. Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1843. In gr. 8vo. XVIII en 519 bl. f 4-20.Het was een gelukkig denkbeeld van het Utrechtsch genootschap, om door het uitschrijven eener prijsvraag eene geschiedenis van de Joden in ons vaderland uit te lokken. Wie is er, die geen belang stelt in de lotgevallen eener natie, welke de gewigtigste gebeurtenissen der wereldgeschiedenis in haar midden aanschouwde, en die eeuwen lang, als sprekende getuigen voor de waarheid der openbaring, in hare ballingschap een afzonderlijk volksbestaan heeft bewaard? Het was eene moeijelijke taak, om eene geschiedenis te leveren, voor welke vroeger zoo weinig was voorgewerkt, wier volledige bronnen niet gemakkelijk toegankelijk waren en op menig punt niet dan karig vloeiden. De Heer koenen liet zich door de bezwaren, aan dezen arbeid verbonden, niet afschrikken en leverde een antwoord, dat de werken van het Genootschap tot sieraad en onzer vaderlandsche letterkunde tot eer verstrekt. Onze taak bij de aankondiging van dit boek kan geene eigenlijk gezegde beoordeeling zijn; bevoegde beoordeelaars hebben reeds vóór de uitgave er hun zegel op gezet; en buitendien, er behoorde schier eene studie toe van het onderwerp, gelijk aan die des Schrijvers, om in den eigenlijken zin hier eene volledige recensie te geven. Daartoe erkent Rec. zijne onbevoegdheid gaarne. Liever zal hij den indruk mededeelen, welken de lezing op hem heeft gemaakt, eenig verslag van den inhoud geven en daarbij enkele aanmerkingen voegen. | |
[pagina 110]
| |
Van het begin tot aan het einde las Rec. dit boek met onverminderde belangstelling; de inhoud is rijk en afwisselend, de stijl gemakkelijk, zuiver en aangenaam. Het geheel getuigt van groote belezenheid, grondig onderzoek van het onderwerp, zucht tot onpartijdige beschouwing en ook van hooge belangstelling in het lot van abraham's nageslacht. Des schrijvers theologisch standpunt is bekend; maar ook dit verdient, onzes oordeels, hoogen lof, dat hij niet, gelijk zulks maar al te dikwijls geschiedt, overal te pas of te onpas zijne godsdienstige overtuiging op den voorgrond plaatst en zijne bijzondere begrippen telkens laat luchten. Dat deze invloed hebben op zijne wijze van beschouwen, spreekt van zelfs en zal ook door niemand worden gewraakt. Wij willen onzen lezers althans eenigzins met den inhoud van dit belangrijke boek bekend maken. De eerste afdeelingen der Inleiding, die over de bronnen en bouwstoffen tot eene Geschiedenis der Joden in Nederland handelen, gaan wij met stilzwijgen voorbij, enkel opmerkende, dat zij ons de bewijzen opleveren van het grondige onderzoek, waardoor de Schrijver zich tot de volvoering van zijne taak heeft voorbereid. In de laatste bladzijden dier Inleiding geeft de Heer koenen het standpunt op, van waar hij bij zijne bewerking is uitgegaan. ‘Hij zal,’ zegt hij, bl. 32, ‘het onderwerp beschouwen uit een Christelijk-nationaal oogpunt. De historie, die hij wenscht te beschrijven, is niet zoozeer de geschiedenis van godsdienstige meeningen, van eene godsdienstsecte, van een kerkgenootschap, als wel van eene Natie, van de Joodsche Natie, voor zoo verre zij, op Nederlandschen bodem gevestigd, daar geleefd, gebloeid, zich ontwikkeld heeft.’ ‘Het gekozen standpunt doet als hoofdvoorwerp dezer behandeling voorkomen: het nationaal bestaan des volks tot op de inlijving in het Nederlandsche volk ten jare 1796, toen het, van den staat eener meer of min zelfstandige Natie, tot dien van eene gezindheid, later tot dien eens kerkgenootschaps overging.’ Over het algemeen kunnen wij ons met deze wijze van zien zeer wel vereeni- | |
[pagina 111]
| |
gen; maar wij zouden toch vragen, of deze beschouwing der Joden als afzonderlijke natie de geschiedenis der godsdienstige meeningen, der godsdienstige inrigtingen en gebruiken had behoeven uit te sluiten. Integendeel komt het ons voor, dat beide deze zaken ten naauwste behoorden vereenigd te zijn. Wat is het, dat aan de Joden een zeker zelfstandig volksbestaan gaf? Het zijn hunne godsdienstige begrippen. Van den aanvang hunner geschiedenis af zijn Godsdienst en Staat bij de Israëliten als het ware één. Ook als volk kenschetsen zij zich in vroegeren en lateren tijd door hunne godsdienst; door deze bestonden zij, om zoo te spreken, als natie, terwijl zij overigens bijna alles misten, wat tot een eigenlijk zelfstandig volksbestaan wordt gevorderd. Onze algemeene aanmerking op het geheele plan zou dus zijn, dat deze inwendige geschiedenis des Joodschen volks in Nederland te veel is voorbijgegaan, dat wij hier hunne uitwendige lotgevallen vinden opgeteekend, maar tot hun innerlijk volksleven niet geheel worden toegelaten, dat met hunne godsdienstige begrippen en gebruiken ten naauwste zamenhing. Doch de Heer koenen heeft zich nu eenmaal op dit standpunt geplaatst, en wij mogen het betreuren, dat hij, bij zijne rijke kennis van het onderwerp, ons niet nog meer heeft medegedeeld, wij hebben van den anderen kant reden, om ons te verblijden over de menigte van belangrijke zaken, welke hij ons als de resultaten van zijn onderzoek aanbiedt. In het eerste gedeelte van het werk handelt hij over de Geschiedenis der Joden in de Nederlanden gedurende de Middeneeuwen, en wel in het eerste hoofdstuk, van de vroegste tijden af tot op den eersten Kruistocht. Kort gaat hij de geschiedenis na der Joden tot op hunne eerste verschijning in de Nederlanden. Eenigzins vreemd komt ons daarbij de opmerking voor, dat ‘Israëls volk, zoolang david's regerend vorstenhuis en de stad en het heiligdom het midden en steunpunt hunner nationaliteit uitmaakten, minder geschikt was voor handelsverkeer, zelfs door onderscheiden voorschriften zijner wetgeving en door zijne zeden van den handel afkeerig,’ (bl. 36). Er be- | |
[pagina 112]
| |
stonden hieromtrent toch belangrijke uitzonderingen, en in het tijdvak van salomo's regering bloeide er ongetwijfeld een aanzienlijke handel. - Met de Romeinsche legerbenden kwamen de Joden waarschijnlijk het eerst in deze streken, en Keulen was tot op den ondergang des Romeinschen rijks de voorname plaats, waar zij zich vestigden, om hunnen handel te drijven. Onder de Frankische koningen begonnen de pogingen vooral, om hen tot het Christendom toe te brengen, terwijl zij onder latere vorsten, gelijk bijv. onder lodewijk den Vrome, niet weinig voorregten genoten. Reeds toen telden de koningen onder hunne gunstelingen meermalen bekwame Joden, en benevens den handel (spoedig vooral den geldhandel, die zoo ligt in woeker ontaardde) was het ook de geneeskunst, waarop zij zich bijzonder toelegden. De oproeping tot den eersten kruistogt had op den toestand der Joden eenen treurigen invloed, en gaf het sein tot eenen vreeselijken Jodenmoord, waarbij, zoo de kronijken waarheid spreken, alleen in Beijeren 12,000 Joden zouden zijn omgekomen. Het tweede hoofdstuk brengt hunne geschiedenis tot op de regering van karel V; een tijdvak van verdrukking en vervolging. ‘Thans werden zij als ketters en ongeloovigen dikwijls uitgeworpen, en dweepende monniken vernieuwden telkens hun prediking tegen hen. Met de toeneming des bijgeloofs werden ook steeds meerdere voorvallen verdicht van schennis aan heilige dingen, aan maria-beelden en gewijde ouwels, door Joden gepleegd, en van het moorden van onnoozele kinderen, om Christenbloed voor hunne Paaschplechtigheden te kunnen bezigen, en zoodanig gerucht was genoegzaam om hen in een' Volksoploop bij menigte te doen vermoorden. Nu werd ook de vergiftiging van bronnen en waterputten eene zeer gewone verdenking; en deze was genoegzaam, om hen uit eene geheele landstreek te doen verdrijven.’ (Bl. 58). De Schrijver gaat thans in de afzonderlijke streken de opkomst en de lotgevallen der Joden gedurende dit tijdvak na. Hij begint met het graafschap Vlaanderen, waar reeds | |
[pagina 113]
| |
zeer vroeg Joden werden gevonden; doch, gelijk van zelf spreekt, zijn de berigten omtrent hen zeer schaarsch en onbeduidend; hetzelfde geldt ook van het hertogdom Braband; opmerkelijk en treffend is hier het advies van den beroemden thomas van aquino, aan aleid van bourgondië gegeven op hare vraag, of het haar geoorloofd ware, den Joden in hare landen buitengewone opbrengsten af te vorderen, (bl. 65 en verv.) hetgeen de gematigde en gemoedelijke denkwijze van den geleerden man in een helder licht stelt. Niet altijd hadden de Joden het zoo dragelijk; in 1349 en 1350 hadden zij, bij het woeden der zwarte pest, door toedoen van de zoogenoemde Flagellanten veel te lijden. - Ook in de tegenwoordige Nederlandsche gewesten, in Gelder en Zutphen, in Utrecht, Friesland en Holland, zijn reeds vroegtijdig Joden gevonden; hun toestand was nu eens gunstiger, dan ongunstiger. Somtijds stonden zij onder de schuts der regenten, welke deze als vorstelijk regt uitoefenden ten bate hunner schatkist; dan weder zagen zij zich verbannen en verdreven, vervolgd en mishandeld. Trekt men kortelijk te zamen, wat tot dusverre door den Schrijver is gezegd, dan ziet men het Joodsche volk beschouwd, ‘in het Romeinsche rijk als eene door het keizerlijk gezag gewettigde secte; onder de Germaansche volkerschappen als een der vele stammen, die op den bodem van het op nieuw bevolkt Europa gezeteld waren, in de Europesche volkenmaatschappij sedert de kruistochten, als ongeloovigen of ketters, die de zaligmakende kerkleer bestreden.’ (Bl. 91.) In het derde hoofdstuk worden de algemeene maatschappelijke toestand der Joden in de middeneeuwen en de onderlinge betrekkingen van kerk en synagoge beschouwd. Bij de beschouwing van dit laatste punt, gedurende den tijd vóór de kruistogten, munt vooral het gedrag van gregorius uit, die vreemd was aan de vervolging der Joden, gelijk blijkt uit zijnen brief de Judaeis non persequendis. Doch hij was eene uitzondering op den regel, en de Joden hadden van de kerkelijken meestal veel te lijden. In dit tijdvak zien wij hun daar, waar zij geduld worden, in | |
[pagina 114]
| |
afzonderlijke gedeelten der steden woningen aangewezen; strenge bevelen tegen elke gemeenschap met hen worden uitgevaardigd. De geldhandel is in hunne handen, en als geneesheeren hebben sommigen grooten naam. Synagogen of scholen waren er waarschijnlijk in ons land nog niet, en hun geheele maatschappelijke toestand had veel donkers. Maar een helderder dag zou welhaast aanbreken, en in ons vaderland althans zouden zij vinden, wat zij begeerden, ‘eene zachte ballingschap en eene niet harde herbergzaamheid.’ Dat blijkt ons uit het tweede, natuurlijk belangrijker gedeelte van dit werk, dat de nieuwere geschiedenis der Joden in Nederland bevat. De vestiging der Spaansche en Portugesche Joden in ons vaderland opent hier als een nieuw tijdvak; en tot regt verstand van het volgende heeft daarom de Schrijver, bij wijze van inleiding, een historisch overzigt van de lotgevallen dezer Joden vóór hunne verdrijving laten voorafgaan. In Spanje bloeiden zij luisterrijker, dan zij ergens elders hadden gedaan na de verwoesting van Jeruzalem. Maar onder ferdinand en isabella moesten zij het land ruimen of Christenen worden. Achtmaalhonderdduizend moesten het rijk verlaten; velen begaven zich naar Portugal; doch ook vandaar werden zij weldra, ten gevolge van de inblazingen van het Spaansche hof, verdreven, of gedwongen zich te laten doopen. Niet weinigen besloten tot dit laatste, maar veranderden wel van belijdenis, doch niet van geloof, zoodat deze zoogenaamde nieuw-Christenen eigenlijk niets anders waren, dan heimelijke Joden. Dit gaf aanleiding, dat de inquisitie gestrengelijk tegen de zoodanigen woedde, en de laatste jaren van de Spaansche heerschappij in ons vaderland droegen insgelijks de duidelijke blijken van de vijandige gezindheid, welke men op het schiereiland tegen de Joden in het algemeen en tegen de gedoopte nieuw-Christenen, die heimelijk hun oud geloof getrouw bleven, in het bijzonder koesterde. De moedige strijd, die de ketenen van gewetensdwang in ons vaderland afschudde, opende ook voor de verdrukte | |
[pagina 115]
| |
Joden een helderder uitzigt, en reeds in 1567 trad een der vermogendste Spaansche Joden of nieuw-Christenen met de partij van den Prins in onderhandeling, die echter voor zijne geloofsgenooten in het algemeen zonder belangrijk gevolg bleef. Doch toen het meer en meer bleek, dat de Spaansche magt voor altijd in deze gewesten was gefnuikt, begon men dadelijk pogingen in het werk te stellen, om hier vrijheid ter vestiging te erlangen. Middelburg was de plaats, die oorspronkelijk door de Portugesche Joden daartoe werd uitgezocht; doch de magistraat maakte zwarigheid, en dit gaf aanleiding, dat men in Holland en wel te Amsterdam beproefde, wat in Zeeland mislukt was. In 1590 vertrokken drie aanzienlijke Joden derwaarts, en hun getal nam weldra zoo zeer toe, dat zij vijf jaren later op den grooten Verzoendag eene heimelijke vergadering hielden. In 1598 werd de eerste Synagoge, zoo het schijnt, opgerigt. Wij kunnen natuurlijk den Schrijver niet op den voet volgen bij zijn verhaal. Oogluikend werden de godsdienstige zamenkomsten der Joden geduld, en te verwonderen is het niet, dat in latere dagen de Remonstranten, bij het ondervinden van belemmeringen in hunne godsdienstoefeningen, zich meermalen beriepen op de verdraagzaamheid, door de heerschende kerk of de regering ten aanzien der Joden betoond. Meer en meer begon de Portugesche gemeente in bloei toe te nemen, en van haar gingen pogingen uit, om den toestand harer geloofsgenooten in andere landen zoo veel mogelijk te verbeteren. Belangrijk is datgene, wat hierover met opzigt tot Spanje en Engeland wordt medegedeeld van bl. 151-161. De groote Synagoge te Amsterdam werd in 1675 voltooid en ingewijd, waarbij de beroemde romein de hooghe een Latijnsch vers vervaardigde, dat hier, benevens de vertaling, op bl. 167, 168 staat opgeteekend. Rec. zou er aan twijfelen, of de bedoeling van den dichter met de beide laatste regelen van zijn gedicht in de overbrenging juist is gevat. | |
[pagina 116]
| |
State diu, pia tecta, aliis invisa Monarchis,
Mirenturque apices saecula sera tuos.
Deze woorden vertaalt de Heer koenen aldus: Bloei duurzaam, vrije staat! In spijt van menig koning
Blink door al de eeuwen heen uw achtbre stedenkroon!
Zou het pia tecta, dat hier de Sponsa Sion in den mond wordt gelegd, op Amsterdam of op de nieuwgebouwde Synagoge slaan? Rec. gelooft het laatste, het invisa monarchis is daarop evenzeer van toepassing, als de dichter zinspeelt op de ongunst, die de Joden van andere vorsten hadden ondervonden, waarover hij in de eerste regelen spreekt. Op bl. 171 en verv. worden ons bijzonderheden aangaande de inwendige geschiedenis, de synagogale instellingen en schoolinrigtingen medegedeeld, en daarmede iets gegeven van datgene, wat wij gaarne meer en opzettelijker in dit geheele werk hadden gevonden. Wat het inwendige bestuur betreft, men zocht nog eenen schijn van staatkundige onafhankelijkheid aan te nemen, en sprak daarom van eene staatkundige regering, bestaande uit de oudsten of Parnassijns, eene Rabbinale, bestaande uit den Opperrabbijn, benevens drie gewone Rabbijnen, belast met het kerkelijk toezigt, van een academisch bestuur en van het armbestuur. (Bl. 173). Het spreekt van zelf, dat er eigenlijk geen ander dan kerkelijk bestuur zijn kon; het zoogenaamd academische gold de scholen, die omstreeks dezen tijd begonnen te worden ingerigt. De gemeente was verdeeld in lidmaten, bijwoners (die eerst na zekeren tijd lidmaten werden) en vreemdelingen. Koophandel was het voorname middel van bestaan; en de handel op de Levant werd vooral door de Joden naar Amsterdam overgebragt. Diplomatische betrekkingen werden door meer dan een' hunner vervuld, en als geneesheeren handhaafden zij hunnen ouden roem. Van de Portugesche Joden wendt de Schrijver zich, op bl. 190, tot de Hoogduitsche, over wie het oordeel, althans | |
[pagina 117]
| |
in dit tijdvak, veel minder gunstig is. Hunne mindere afkomst en opvoeding plaatsten hen als van zelf op lageren trap van ontwikkeling, dan hunne geloofsgenooten, uit het schiereiland overgekomen. Langzamerhand verdween dit onderscheid en mogt men beide afdeelingen als op gelijke hoogte staande beschouwen. Met der Joden vestiging in 's Gravenhage in 1675 begint de Schrijver zijn derde hoofdstuk, dat tot op de omwenteling van 1795 loopt. Wij kunnen hem daarin niet in bijzonderheden volgen, hetgeen ons verslag te breed zoude doen uitdijen, en moeten ons vergenoegen met aan te stippen, dat ook dit gedeelte rijk is in merkwaardige berigten, de beide afdeelingen der Joden in Nederland betreffende. Datzelfde geldt ook van het vierde hoofdstuk, waarin de Joden in betrekking tot den Staat en de Kerk in de Vereenigde Nederlanden worden beschouwd. De Schrijver toont hier, dat zij als een op zich zelf staand volk werden aangemerkt (bl. 240) en daarom in staatsstukken doorgaans de Hebreeuwsche of Joodsche natie werden genoemd, maar tevens als vaste ingezetenen des lands en onderdanen der hooge overigheid. Deze tweevoudige betrekking had invloed op hunnen maatschappelijken toestand. Zij werden geregeerd door hunne eigene wetten, op den grondslag der Mozaïsche, iets, hetgeen vooral bij huwelijken aanleiding gaf tot moeijelijkheden, omdat de Mozaïsche wet verbindtenissen toelaat, welke 's lands wet verbood. Stedelijke handvesten en keuren regelden in de tweede plaats hunnen toestand, terwijl zij eindelijk aan 's lands wetten, aangevuld door het Romeinsche regt, onderworpen waren, gelijk alle andere ingezetenen. Merkwaardig is datgene, wat bl. 258 en verv. over de bemoeijingen der kerk met opzigt tot de Joden wordt medegedeeld, waarbij verslag wordt gegeven van de geschriften, in het licht verschenen, om de Joden van hunne dwalingen te overtuigen. De Schrijver kan zich van den invloed van dergelijke pogingen weinig goeds beloven, als wij hem (bl. 268) hooren zeggen: ‘Opmerkelijk is het, dat, niettegenstaande de loffelijke pogingen, door de kerk | |
[pagina 118]
| |
in al dien tijd aangewend, om de Joden door overtuiging tot bekeering te brengen, de merkwaardigste proeven eener ware bekeering tot christus doorgaans door eene meer onmiddellijke werking van Gods genade geschied zijn. Gezegend waren dikwijls menschelijke pogingen onder de Heidenen; de bekeering van Zijn eigen volk schijnt de Heer meer bijzonder aan zich zelven te hebben voorbehouden.’ Wat zal men bij deze zonderlinge en onbewezene redenering anders doen, dan de schouders ophalen? Tegen het eene voorbeeld, waarop hier gewezen wordt, zou men er vele anderen kunnen overzetten. Wij hebben met die leer van onmiddellijke werkingen van Gods genade weinig op, en gelooven, dat het middellijke ook hier niet zal ontbreken, al sluit dweepzucht of ingenomenheid met deze of gene geliefkoosde begrippen daarvoor ook ligtelijk het oog. Zien wij op het geringe aantal van bekeeringen uit de Joden, dan zou men den Schrijver mogen vragen: Of Gods onmiddellijke genade dan zoo zeldzaam werkt? Want die onmiddellijke genade zal toch wel onwederstandelijk zijn, vermoeden wij. - Doch genoeg hiervan; wij wenden ons tot het vijfde hoofdstuk, dat een nieuw veld voor den geschiedschrijver opent. Het is de Geschiedenis der Joden in de Nederlandsche Volkplantingen, welke hem hier sloffe oplevert. Oostindië was in dit opzigt van weinig of geen belang; de West-Indische bezittingen verdienden des te meer eene afzonderlijke en opzettelijke beschouwing. In Brazilië hadden zich reeds onder de Portugesche regering vele Joden nedergezet, hetzij zij derwaarts gedeporteerd waren, of zich vrijwillig naar die streken hadden begeven. Toen omstreeks het jaar 1624 de Hollanders zich van dit land meester maakten, breidde het aantal van Joden zich aldaar grootelijks uit. Jammer slechts, dat eene bezitting van zoo groot belang, ten gevolge van traagheid, laauwheid en verkeerde maatregelen, slechts korten tijd de onze bleef en eerlang weder in Portugesche handen terugviel. De Nederlandsche Joden keerden naar het moederland. Langduriger was hunne vestiging in Guijana, en ofschoon zij | |
[pagina 119]
| |
bij de lotwisselingen der kolonie, die eerst in handen van de Engelschen, later in die van onze landgenooten was, niet weinig hadden te lijden, zij bleven daar toch gevestigd en oefenden groeten invloed op den bloei der geheele volkplanting. Meermalen maakten zij zich zeer verdienstelijk; nu eens bij het verdedigen des lands tegen de aanvallen der Franschen, dan weder in den oorlog tegen de Indianen of tegen de Maronnegers. Verscheidene namen van Joodsche planters zijn met roem tot de nakomelingschap overgekomen. Wanneer wij de verhouding der Joodsche bevolking tot de Christelijke in aanmerking nemen, dan begrijpen wij ligt, dat de Joden in Suriname veel invloed moesten hebben. Men vond er tegen het einde van de zeventiende eeuw één Jood tegen drie Christenen; van de vierhonderd plantaadjes behoorden honderd vijftien aan de Joden. Een zesde hoofdstuk handelt over Joodsche geleerdheid en letteren in Nederland; het is niet het minst gewigtige gedeelte van des schrijvers onderzoek. Taal en taalstudie, bijbelsche uitlegkunde en godsdienstleer, dichtkunst en welsprekendheid, theosophie en philosophie zijn de onderwerpen, aan welker behandeling onderscheidene Joden zich hebben toegewijd, wier namen en verdiensten hier worden vermeld. Wij mogen hier in geene bijzonderheden treden, maar maken alleen opmerkzaam op de onpartijdige beoordeeling van spinoza, over wien hier, bl. 349-356, wordt gesproken. Het laatste gedeelte van dit werk behelst de nieuwste Geschiedenis der Joden of van de Israëlitische kerkgemeenschap in Nederland. Het minst kunnen wij ons vereenigen met deze afdeeling van het boek. Wij vinden daarin de tijden der omwentelingen vermeld, waarin het volksbestaan der Joden ophield, en zij geheel als burgers van Nederland met alle andere werden gelijk gesteld. Het oordeel over deze gebeurtenis en over hen, die tot de bereiking van dit doel hebben medegewerkt, moest, onzes inziens, gunstiger zijn, dan het hier gegeven wordt. Wij kunnen het ons begrijpen, dat er onder de Joden velen | |
[pagina 120]
| |
gevonden werden, die tegen deze inlijving als burgers waren, omdat zij meenden daardoor op te houden een afzonderlijk volk uit te maken. Maar was dat afzonderlijke volksbestaan eigenlijk wel veel meer dan in schijn? Had het eenigen gunstigen invloed op hunne ontwikkeling? Wij gelooven het niet. Wij houden het daarvoor, dat in dit opzigt, gelijk in vele anderen, de laatste jaren der voorgaande eeuw gunstig hebben gewerkt, wat men ook overigens over de dwaasheden en verkeerdheden dier tijden moge zeggen. De mannen, die de emancipatie der Joden en hunne geheele gelijkstelling met alle onderdanen van den staat hebben bewerkt, staan bij ons hoog aangeschreven als weldoeners van hun volk, en de weldadige vruchten van hunnen arbeid openbaarden zich ook in de latere lotgevallen der Joden in ons vaderland, in de ontwikkeling, die velen hunner ten deele viel, en den roem, door menigen tijdgenoot onder de vaderlandsche Israëliten behaald. De Schrijver ziet een en ander ook niet voorbij in het Aanhangsel, waarin hij een beknopt overzigt geeft van den staat der Joden in Nederland gedurende de regering van willem I. Ons schijnt ook daarom de tegenwoordige staat van zaken belangrijk, omdat hij eene toenadering tusschen Joden en Christenen moet teweegbrengen, die niet dan gunstig kan werken op eene toekomstige toebrenging der eersten tot het Evangelie; daarvan getuigen reeds de woorden van den Hoogleeraar tholuck, hier, op bl. 400, aangehaald, en die betrekking hebben op de emancipatie der Joden in de meeste Christenstaten. ‘Het is zeker,’ zegt deze, ‘dat gedurende de laatste dertig jaren meerdere Joden tot het Christendom bekeerd zijn, dan gedurende de achttien eeuwen, die verloopen zijn sedert de verwoesting van Jeruzalem. Niet alleen in Duitschland, maar ook in Polen, zijn groote en gewichtige uitkomsten verkregen. Ik zal enkel spreken van de daadzaken, van welke ik getuige ben geweest, of die voorgevallen zijn in de hoofdstad van Silezië, mijn vaderland. Er zijn aan de academie van Breslau drie Hoogleeraren, die eertijds Joden waren, de Hoogl. der philo- | |
[pagina 121]
| |
logie, die van de scheikunde en die der wijsbegeerte. Aan de universiteit van Halle zijn niet minder dan vijf bekeerde Israëliten als Professoren geplaatst; een Hoogl. der geneeskunde, een der wiskunde, een der rechtsgeleerdheid, en twee, die de wijsgeerte leeren. Eenige dezer bekeeringen zijn geschied bij mannen van de grootste bekwaamheid en de uitgestrektste kunde: ik beroep mij op Dr. neander van Berlijn, Dr. branisz van Breslau en Dr. stahl van Erlangen.’Ga naar voetnoot(*) Dergelijke gebeurtenissen pleiten niet voor het gevoelen van den Schrijver, die meent, dat de Joden nimmer algemeen tot de Christenkerken, gelijk die nu bestaan, zullen overgaan. Daarmede strijdt, volgens hem, menige voorspelling des Ouden Verbonds, en hij verwacht daarom uit hun' eigen boezem ‘eenen grooten hervormer, die, even als weleer johannes de Dooper, den weg bereiden zal voor Hem, dien beide Joden en Christenen uit den hemel zijner heerlijkheid verwachten.’ (Bl. 402). Doelen deze laatste woorden op een millenium, of wat meent de Schrijver eigenlijk? In allen gevalle zien wij weinig grond voor zijne verwachting ten opzigte van den hervormer uit de Joden. Het werk wordt met eene menigte aanteekeningen en bijlagen gesloten, waarin mede veel belangrijks gevonden wordt. Wij kunnen daarbij evenwel niet stilstaan en moeten ons verslag eindigen. De zesde bijlage alleen levert ons nog stoffe tot eene bedenking; wij vinden daar, in den titel en in de bijlage zelve, gelijk ook hier en daar in het werk, den naam van herdoopers. De Schrijver past dien naam niet enkel op de bekende Munstersche Wederdoopers toe, maar gebruikt dien ook promiscue voor Doopsgezinden. Voor het minst mag men dit zeer onheusch noemen ten aanzien van een achtingwaardig kerkgenootschap, dat dezen naam als een' scheldnaam moet beschouwen, die te allen tijde aan de algemeene verachting is prijs gegeven. | |
[pagina 122]
| |
Wij willen niet vooronderstellen, dat de Heer koenen opzettelijk zich van deze ongepaste benaming heeft bediend; maar wij betreuren het toch, dat zijne betere kennis der zaak en zijn kiesch gevoel hem niet teruggehouden hebben van dergelijk eene beleedigende uitdrukking. Doch het wordt tijd, dat wij de pen nederleggen, onzen dank herhalende voor het belangrijke en schoone werk, ons door den Heer koenen geleverd. Wij rekenen het onder de opmerkelijkste en degelijkste geschriften, welke onze letterkunde in den laatsten tijd heeft voortgebragt. De Schrijver heeft zich daardoor eene eervolle plaats verzekerd onder onze vaderlandsche auteurs, en het verlangen levendig opgewekt, dat hij moge voortgaan dergelijke rijpe vruchten zijner studiën aan het letterkundige publiek aan te bieden. Het Utrechtsche Genootschap heeft voor eene nette en fraaije uitgave van dit werk gezorgd. |
|