| |
Geschiedenis der Nederlanden voor de Jeugd, enz.
Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, door Mr. G. Groen van Prinsterer. Iste en IIde Aflevering.
Kort Overzigt van de Geschiedenis des Vaderlands, door denzelfden.
(Vervolg en slot van bl. 31.)
Het Handboek van den Heer groen van prinsterer ziet er geheel anders uit, maar is ook voor eene geheel andere soort van menschen geschreven. Hij schrijft ‘voornamelijk ten behoeve van Protestanten, welke een Christelijk onderwijs onzer Historie wenschelijk achten’; doch zegt, dat zijne handleiding ‘geen partijschrift’ is. Hij geeft ze in Afleveringen, ten einde zich voor schadelijke overhaasting te wachten. Omdat evenwel ‘ter behoorlijke voltooijing van dit Handboek een zeer geruime tijd vereischt wordt, en omdat hij wenscht, reeds vooraf, ten nutte van het lager Onderwijs werkzaam te zijn’, heeft hij, al spoedig na de 1ste Aflevering, het boven vermelde kort Overzigt uitgegeven, zijns bedunkens geschikt voor kinderen van tien of twaalf jaren. ‘In elk geval (zegt hij, 1 Dec. 1841), is voor Christelijk Protestantsche ouders het voordragen van onze Geschiedenis, in dien zin en geest, pligt; langer verzuim ten dien opzigte zou, inzonderheid in onze dagen, voor elk die den Evangeliezegen waardeert, onverantwoordelijk zijn.’ Dit een en ander moet, bij de beoordeeling van deze werkjes, niet uit het oog verloren worden. Maar houden wij het in het oog, dan moeten wij vragen, hoe kan de Heer van prinsterer het ter goede trouw pligt achten, bij het lager
| |
| |
Onderwijs, zoo als het thans is ingerigt, en aan kinderen van tien tot twaalf jaren, in te scherpen: ‘In het dorp Sloten werd jaarlijks, het hoofd van St. Pancras aan het zaâmgevloeide volk vertoond door den Pastoor, met dezen zonderlingen uitroep: ‘'t en is geen ossenhoofd, mijne Katholijken, 't en is geen paardenhoofd, maar 't is het hoofd van St. Pancras’; (K.O. bl. 17) of hen bezig te houden met de kerktwisten der 17de eeuw, en ze in te prenten, dat de leer der Remonstranten ‘eene leer is waardoor Gods genade te niet gedaan, de overgang tot de Roomsche kerk voorbereid, en de ware grondslag der zaligheid weggenomen wordt;’ (bl. 53) terwijl van de Jansenisten alleen gezegd wordt, dat zij, ‘naar den vromen Bisschop jansenius aldus genoemd, in Frankrijk waren vervolgd, om hunne gehechtheid aan de Evangelische grondwaarheid der vrije genade.’ (bl. 76) - Moet zoo iets niet de jeugdige gemoederen met dwaling en vooroordeel vervullen? En zijn kinderen van dien leeftijd vatbaar voor gesprekken over de Fransche wijsbegeerte der 18de eeuw en hare gevaarlijke strekking, of over eigendunkelijke Schriftuitleggingen der Duitsche Neologen, welke (bl. 80, 81) almede aangeroerd en dus ook bij het onderwijs behandeld zullen moeten worden? De Steller dezer regelen acht het vrij wat verkieslijker, hiermede te wachten tot later jaren, en hun inmiddels de eigenlijke hoofdbeginselen des liefdevollen Evangelies in te scherpen. Overigens zou hij dit kort Overzigt gaarne aanprijzen, als eene geschikte handleiding bij huiselijk onderrigt, zoo hij het raadzaam achtte, dat de onderwijzer bij de ontwikkeling der bijzondere deelen onbepaald gebruik maakte van van prinsterer's
Handboek. De Schrijver doet zich daarin niet kennen als een onpartijdig en onbevangen geschiedvorscher, maar als iemand, die, ondanks al zijne geleerdheid en Christelijken zin, door zijne eenmaal opgevatte begrippen wordt weggesleept, om sommige zaken in een zeer bepaald en eenzijdig licht te zien en aan anderen voor te stellen, en die het er op gezet heeft, om zijne inzigten aan anderen op te dringen, al gaat hierbij ook de liefde te loor.
De Heer groen van prinsterer heeft toch reeds, bij het vervaardigen van zijn Handboek, ter beoordeeling der gebeurtenissen, een standpunt gekozen, waarop alleen hoogmoedige eigenwijsheid zich plaatsen kan, en wij vooral de
| |
| |
zoodanigen ongaarne aantreffen, die met de opleiding der jeugd belast zijn. Hij gaat uit van het waarachtig beginsel: ‘Zonder de H. Schrift blijft de wereldgeschiedenis een raadsel’; maar hij overdrijft dat beginsel; hij vermeet zich den sluijer op te ligten, dien God over het geheel heeft uitgespreid, en bij vervalt alzoo tot de verkeerdheid van job's vrienden van niet regt te spreken van God. Want welken anderen naam kan men geven aan de aanmatiging van ‘Gods almagt, wijsheid, regtvaardigheid en genade in de lotgevallen van een zondig menschdom’ (bl. 1) te willen aanwijzen in al de bijzonderheden, welke een geheel volk eeuwen achtereen bejegend zijn? Van prinsterer wil aantoonen, ‘dat Nederland onder de Natiën der aarde tot een toonbeeld van Gods genade werd gesteld,’ (bl. 3) ‘in den smeltkroes der ellende tot een Vereenigd en Godgewijd Nederland werd gevormd,’ (bl. 77) ‘de bron van deszelfs voorspoed en grootheid was: een geloof waarop Gods zegen heeft gerust,’ (bl. 79.) ‘Gedurende driehonderd jaren (zegt hij, bl. 107) stonden de lotgevallen van het Nederlandsche volk met trouw of ontrouw aan de belijdenis van het Evangelie (t.w. volgens de 37 art. der Nederl. Gerefkerk, zie bl. 141) in onafscheidelijk verband. De Geschiedenis des Vaderlands kan, ook uit dit oogpunt der ontwikkeling van geloof en ongeloof, op volgende wijs worden verdeeld. Onze Vaderen hebben
geleden voor het geloof: “alle dingen schade geacht om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus hunnen Heer”: |
gestreden voor het geloof: “de scherpte des zwaards ontvloden, uit zwakheid krachten gekregen, zijn in den krijg sterk geworden, hebben heirlegers der vreemden op de vlucht gebragt en Koningrijken overwonnen”: |
het geloof behouden en ook elders met nadruk beschermd: |
het geloof verlaten: “hebbende eene gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben”: |
de straf ondervonden hunner ontrouw, maar door een God die ook in het tuchtigen langmoedigheid betoont. |
Vijf Tijdperken dus, van: I. Lijden, 1517-1568: II. Strijd, 1568-1648: III. Bloei, 1648-1713: IV. Afval,
| |
| |
1713-1795: V. Straf en herstel, 1795-1813.’ - En naar deze verdeeling worden nu vervolgens de gebeurtenissen behandeld! Wij kunnen niet anders dan dit ten sterkste afkeuren. God is groot en wij begrijpen Hem niet. Zijne wegen zijn niet als onze wegen en Zijne gedachten niet als onze gedachten. Zijn troon is, ja, op regtvaardigheid gegrond, maar tevens door wolken en donkerheid omgeven. Wie mag Zijne daden beoordeelen, als had hij in den raad des Eeuwigen gezeten? De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen: Zoo sprak reeds de Israëliet, en hoe veel te meer betaamt het ons dan niet, niet wijs te zijn boven hetgeen geschreven is? Of heeft God aan den Heer van prinsterer Zijne verborgenheden geopenbaard, en hem gezonden als een' Profeet, om ons met Zijne bedoelingen bekend te maken? Hij bewijze dan zijne zending en zijn regt, om zoo beslissend uit de hoogte te spreken en het verborgene aan het licht te brengen; maar hij doe het anders dan in dit werkje, waarin hij, door ten onregte Nederland voor te stellen als het Israël van later eeuwen, ondanks zich zelven tot ongerijmdheden vervalt, en de partij, welke hij bestrijdt, de wapenen in de hand geeft. Daarenboven, hetgeen hij aanvoert, wordt op dezelfde wijze door de Roomschen beweerd, en bewijst derhalve niet, wat het bewijzen moest. De Geschiedenis van het Gemeenebest begint bij hem met 1517, en nu lezen wij § 107, bl. 106: ‘Gods woord en wet zouden in vergetelheid zijn geraakt, indien men niet onder de tuchtigingen des Heeren, als bij vernieuwing, eerbied voor Zijne geboden en behoefte aan telkens herhaalde redding en genade had gevoeld.’ Ter staving van dit gezegde wordt Ps. CVI:7, 8 aangehaald, en
vervolgens eene opsomming gegeven van ‘de plagen des Heeren over Nederland.’ Onder deze vinden wij er slechts ééne genoemd uit de 16de eeuw, t.w. de buitengewone hitte van 1557, en ook slechts ééne uit de 18de, t.w. de hagelschade ten jare 1767 in de dorpen bij 's Hertogenbosch, ‘ten bedrage van 2 tonnen gouds.’ (!) Gedurende deze drie eeuwen rigtten de watervloeden bij herhaling schromelijke verwoestingen aan. Men denke slechts aan die van 1530 en 1532, welke half Zeeland ten gronde rigtten, en aan die van 1570, bij welken inzonderheid Friesland en Holland leden; aan die van 1682, waarbij op nieuw Holland, Zeeland
| |
| |
en Noordbraband geteisterd werden; en van 1686, die vooral voor Groningen geducht was; of eindelijk aan die van 1717, toen al wederom de ellende het verschrikkelijkst was in Groningen, en ook Noordholland niet vrijliep, en van 1775, toen al wederom in Holland de verliezen onberekenbaar waren, en met geen tonnen gouds bestreden werden. Aan den geleerden groen van prinsterer zijn deze daadzaken niet onbekend; maar evenwel geen van deze, inderdaad ontzettende, watervloeden wordt door hem in zijne reeks van plagen des Heeren over Nederland opgenomen. Hij kent als zoodanige alleen de vloeden van 1625, 1634 en 1643. Maar waardoor weet hij, dat deze en alleen deze als plagen des Heeren beschouwd moeten worden? Hij had dit waarlijk wel mogen opgeven; want nu zal de vader of onderwijzer verlegen staan, wanneer een vlugge knaap hem die vraag doet, vooral wanneer hij weet, wat anderen over die ramptooneelen geschreven hebben. Immers hadrianus barlandus brengt (Hist. Lib. III. ad. a. 1530) dien ontzettenden watervloed in verband met de pas opgekomene sekten der Lutheranen, Anabaptisten, Sacramentarissen, enz. qui error tanta celeritate corripuit omnium animos, ut ad naphtan flamma tardius transvolet; en hij besluit zijn jammerberigt met te zeggen: Sic olim Dominus per ranas, locustas, cyniphes, aliasque pestes invitavit Aegyptios ad poenitentiam. Of barlandus, of van prinsterer heeft onregt, of wel dwalen zij beiden. Wij voor ons gelooven het laatste, en denken bij het lezen van soortgelijke stellige uitspraken aan het gezegde van
job tegen zophar en de anderen: Voorwaar gijl. zijt mannen; met ul. moet de wijsheid sterven!
Het eerste gedeelte, of de Geschiedenis der Nederlanden vóór het Gemeenebest, wordt afgehandeld van bl. 5 tot 77. Het is verdeeld in twee tijdperken, a) de vroegste tijden, tot op het Grafelijk bewind, bl. 6-12; b)de regering der Graven en Hertogen, bl. 12-77. - Van prinsterer geeft hier een ruim veld tot aanmerkingen. Hij zegt, bl. 5, ‘dat er eerst met de 10de eeuw eenige orde en een soort van geregeld bestuur daargesteld werd.’ Het Frankische Rijk is daarom zijn punt van uitgang. Bl. 29 lezen wij evenwel, ‘dat Friesland in verscheiden opzigten een eigenaardigen regeringsvorm heeft behouden.’ Er moet dus toch ook vroeger orde en geregeld bestuur hebben bestaan. Doch van
| |
| |
den langdurigen strijd van het Friesche volkenverbond voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, tegen het Frankisch beginsel van Alleenheersching, wordt zelfs met geen woord gerept. En waarom niet? Omdat de Heer van prinsterer het gevoelen wil doen veld winnen, dat het hoogste gezag oorspronkelijk onverdeeld heeft berust bij den Vorst, en dat alle deelneming van standen, alle voorregten van steden enz. niets anders zijn geweest of zijn dan genadige Concessiën van den Gebieder, die wegens zijne daden aan niemand behalve God alleen verantwoording schuldig is! Ref. heeft reeds elders zijne meening hierover medegedeeld. Hij wil het gezegde hier niet herhalen, maar alleen doen opmerken, hoe de Heer van prinsterer, door dergelijke begrippen aan de jeugd in te scherpen, zich voor het nageslacht eene overwinning schijnt te willen verzekeren, welke hij bij zijne zelfdenkende tijdgenooten niet ligtelijk zal behalen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het tweede gedeelte, beginnende met bl. 78, en behelzende de Geschiedenis van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, 1517-1813. ‘De vrijverklaring der Republiek (zegt van prinsterer) dagteekent van de Afzwering in 1581; doch hare geschiedenis vangt aan, toen, door het begin eener Christelijke Hervorming, de kiem van haar bestaan werd gelegd.’ - Bij een ander zou men vragen: hoe komt de man toch aan iets zoo onhistorisch, dat hij maarten luther tot den grondlegger van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden maakt? Bij den Heer van prinsterer weet men het. Hij doorgrondt het Godsbestuur, en weet dus met juistheid aan te wijzen, waar en wanneer de Almagtige de kiemen legt van volgende groote gebeurtenissen! Wij anderen blijven nog te veel elke volgende gebeurtenis beschouwen in zamenhang met de onmiddellijk voorafgegane. Wij zien de veranderingen in Neêrlands staatsregeling aan als een uitvloeisel van de dwingelandij des Landvorsten, welke eene afzwering ten gevolge had. Wij meenen, dat, wanneer de Vorst zich, even als sommige Duitsche Vorsten, aan de Hervormers had aangesloten, of ook slechts vrijheid van Godsdienstoefening had toegestaan, de Republiek der Nederlanden, ook ondanks de Hervorming, niet verrezen zou zijn; en wij meenen dit uit het door van prinsterer zelven geboekte te kunnen staven. ‘Maar neen! (zegt deze) gijl. dwaalt. Ik zeg u: in 1517 reeds werd de kiem van het Gemeenebest gelegd
| |
| |
door de Hervorming. Deze is dus de oorsprong van het Gemeenebest, en deszelfs grondslag was: het Christelijk gereformeerd beginsel, uitgedrukt in de Nederl. Hervormde belijdenis, en nader verklaard door de Synode te Dordrecht in 1618 en 1619; en het tijdperk 1795-1813 kan als de ten onderhouding worden beschouwd van het daarna, in gewijzigden vorm, herrezen Gemeenebest’ (?) (bl. 78.) Men ziet, dat de Heer van prinsterer iets wil; doch men ziet ook, dat hij de Geschiedenissen des Vaderlands tot dat einde niet met naauwgezetheid en onpartijdigheid voorstelt, maar de zaken verwringt, opdat de leermeesteres der volken haars ondanks medewerke, om hem en zijnen vrienden de gewenschte zegepraal te doen behalen. Van daar dat hij zich zelven wel eens wat te kort achtereen tegenspreekt. Een enkel voorbeeld: bl. 69 lezen wij: ‘Schatten zijn voor de Natiën geen waarborg van waarlijk en bestendig geluk. Ook hier was overvloed de oorzaak van overdaad en weelde, van trots en overmoed, van verbastering en hemeltergend zedenbederf geweest;’ maar op bl. 70 wordt geleerd, dat ‘de achteruitgang in gedrag en zeden het gevolg was van den achteruitgang in het geloof.’ Wij kunnen evenwel, zonder al te uitvoerig te worden, niet alles opgeven, wat aanmerking verdient. Wij behoeven ook slechts rekenschap te geven van het waarom wij het Handboek niet mogen aanprijzen. Er is, ja, zeer veel belangrijks en schoons in; het biedt hier en daar nieuwe gezigtpunten; maar het is niet geschikt om gebruikt te worden bij het lager onderwijs, vermits het de jeugdige harten tot liefdeloosheid stemt en onverdraagzaamheid bevordert. Van de Roomsche kerk leest men bl. 71, 75, 84 enz.: ‘de Roomsche kerk, gescheiden van de ware
Moederkerk, is van toen af eene afvallige secte geworden. Zoodanige Godsvereering, die veeleer Godsonteering, afgoderij en heiligschennis was, openbaarde hare verderfelijke strekking gedurig meer. - Het Pauselijk Rome was eeuwenlang vol namen der Godslastering’ enz. enz. Van de Remonstranten, bl. 330: ‘Blijkbaar was de overhelling der Remonstranten naar a.) het ongeloof, b.) de Roomsche kerk.’ Behoort zoo iets gevonden te worden in een Handboek, ‘opgesteld voornamelijk ten behoeve van Protestanten, welke een Christelijk onderwijs onzer Historie wenschelijk achten’? Meent van prinsterer dan ter goede trouw, dat dergelijk onderwijs alleen
| |
| |
voor wenschelijk gehouden wordt door hen, die het streng Gereformeerd beginsel aankleven? Hij begint dan te gelijken naar den man, die, verdiept in de beschouwing van den sterrenhemel, in de graft loopt, welke voor zijne voeten ligt. Op het laatstaangehaalde volgt onmiddellijk: ‘Het Remonstrantismus heeft in Engeland veld gewonnen, en in de lotgevallen van Staat en kerk, als in een spiegel, getoond, waarheen de zege ook hier te lande zou hebben geleid.’ Het gaat echter het Remonstrantschgezinde Engeland nog al tamelijk wel in deze wereld, en het ontbreekt ook nog niet aan Britten, die meenen, dat ‘de bron van Engelands voorspoed en grootheid is: ‘een geloof waarop Gods zegen niet alleen heeft gerust, maar als nog rust.’ Hoe zijn deze dingen te vereffenen? De Heer van prinsterer weet het wel, maar wij zwakken hebben aan de door ZEd. aangevoerde bewijzen niet genoeg, want a.) ‘overhelling naar het Pausdom’ kan men der Duitsche of Pruisische kerk even goed ten laste leggen als der Engelsche; b.) van ‘willekeurige, gewelddadige en wreede handelwijs tegen de regtzinnigen’ hooren wij ook beschuldigingen inbrengen tegen de voorstanders van de Dortsche Synode in de XVIIde eeuw, welke eeuw, volgens den Heer van prinsterer zelven, boven andere rijk is geweest aan ‘plagen des Heeren over Nederland.’ En wat betreft de in c.) aangevoerde ‘omwenteling, ten gevolge der zamenspanning van ontrouwe Geestelijken en dwangzieke Overheid tegen over een naauwgezet en op aloude vrijheden naarijverig volk.’ Had de opstand der Nederlanden tegen Spanje dan eene andere oorzaak? Vermits de
aloude vrijheden geschonden werden, wierpen de vaderen het Spaansche juk af. Was dit nu bij de Engelsche Puriteinen lofwaardig, waarom dan niet ook bij de oude Nederlandsche republikeinen. Waarom te hunnen opzigte de volksvoorregten voorgesteld als uitvloeisel van vorstelijke gunst, en niet als miskende, onderdrukte, doch, desniettegenstaande, naar Christelijke beginselen onvervreemdbare regten der massa's? - Uit hetgeen de Heer van prinsterer tot dusver geschreven heeft, weten wij geen goed antwoord op dergelijke vragen te ontleenen. - Een God, Die in de 16de eeuw ‘door plagen’ de afwijking straft van hetgeen Hij opgelijke wijze in de 15de heeft gehandhaafd; Die voor Engeland zegent, hetgeen Hij in Nederland door strafgerigten
| |
| |
laat opvolgen: wat hebben wij van zulk eenen God te denken? De Heer van prinsterer moge het ons zeggen? In afwachting van dat antwoord verbeiden wij almede de volgende Afleveringen, en zullen daarom ons eindoordeel tot op dien tijd opschorten.
|
|