niet alleen dezelfde of andere haar vervangende bepalingen, welke bij het besluit van 2 Nivose 12de jaar waren vastgesteld, met de noodige wijzigingen, aan Regtbanken en officieren van Justitie zouden zijn voorgeschreven, ten einde een rigtsnoer te hebben, op welke wijze men de tucht over de Notarissen zou handhaven; maar men mogt ook vertrouwen, dat al, wat Art. 23 aan eene nadere regeling had overgelaten, alsnu tot vastheid zou worden gebragt.
Niets van dat alles gebeurde. Art. 50 der nieuwe wet op het Notarisambt (welker Art. 80 de wet van 25 Ventôse jaar XI en het arrêté van 2 Nivose jaar XII, voor het vervolg, niet ten deele, maar geheel buiten werking stelt) zegt wel, wat er tegen een' Notaris disciplinair kan worden gedaan, maar zwijgt van de wijze der vervolging, of namelijk steeds de aanklagt van het publiek Ministerie moet voorafgaan, alvorens de Regtbank, in raadkamer vergaderd, van de zaak kennis neme; of geheel de Regtbank zitting moet houden, dan wel een bepaald getal leden; indien geheel de Regtbank, hoe dan te handelen, als sommige Regters ziek of uit stad zijn; indien een deel der Regtbank, hoe talrijk dan dat gedeelte moet zijn; of de Notaris moet gedagvaard worden bij brieve, dan wel bij exploit des deurwaarders; zoo bij brieve, hoe dan blijken zal van de ontvangst der hem toegezondene letteren, enz. Dit alles is onbepaald gelaten.
Nu zoekt de Advocaat fokker aan te wijzen, hoe best door de Regtbanken zal worden gehandeld, en betoogt, dat geene vervolging mag plaats hebben, dan op den eisch van het publiek Ministerie; alsmede dat aanvankelijk de dagvaard geschieden moet bij brief, doch zoo daaraan geen gehoor wordt gegeven, dan bij exploit, enz.
Maar, gelijk de geachte Schrijver zelf gevoelt, dit alles levert meer bouwstof voor eene wet ter aanvulling der onvolledige van 9 Julij 1842, dan dat die wet zelve er door verklaard zou worden. In het algemeen zullen de Regtbanken wél doen met in den geest van den Heer fokker te handelen; maar het zou geene schennis der wet zijn, al deden zij anders. De dief, de moordenaar kan zich op eene tegen hem voorgeschrevene wijze van strafvordering beroepen. Hij kan zelf, of door zijnen raadsman, aanwijzen, welke formen men had moeten in acht nemen, op straffe van nietigheid. Maar niet alzoo de Notaris. Al ware het,