Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Boekbeschouwing.De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H. Halbertsma, benevens eene Lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer, en eenige Kerkredenen van denzelfden Schrijver.(Vervolg en slot van bl. 15.) Meer opmerkelijk zijn echter de beide volgende zinsneden den naar dogmatischen inhoud, naar juistheid van denkbeelden en uitdrukking, en naar zuiverheid van taal en stijl, Bl. 208: ‘Wat het genootschap zijner belijdenis betrof, hij zag het voor één harer (der belijdenis?) oudste kenmerken aan, dat het (het genootschap?) de goede werken, als vruchten des geloofs en der bekeering waardig, op den helderen voorgrond plaatste, en de leer der genade, hoe dierbaar, hoe onmisbaar ter zaligheid, meer op den achtergrond schoof, een kenmerk, hetwelk zij (de belijdenis?) vooral in de 18de eeuw tot scherpe omtrekken ontwikkeld had.’ Ik wil eens voor een oogenblik laten gelden, dat de oude Doopsgezinden, om met den Heer halbertsma te spreken, ‘de goede werken op den helderen voorgrond plaatsten;’ maar hoe kan hij dan toch die werken vruchten des geloofs en der bekeering noemen? (het woord waardig is blijkbaar overtollig en daarom hinderlijk.) De wortel, of de stam, waaruit de vruchten voortkomen, zal toch wel ‘in het rijk der genade’, even als in het rijk der natuur, vóór de vruchten gaan. En is de leer der genade, zoo als Z. Eerw. teregt beweert, de wortel der goede werken: hoe is het dan toch mogelijk, dat de oude Doopsgezinden ‘die leer meer op den achtergrond schoven’? Doch neen, die mannen hadden veel te heldere hoofden, om zoo verward te redeneren, als hun naneef hen hier laat doen. Maar nu, de dogmatische inhoud van deze plaats? Ja, men ziet, de man heeft wel eens gehoord | |
[pagina 58]
| |
van eene eigenaardige ontwikkeling en rigting der leerstellige godgeleerdheid onder zijne ‘vaderen,’ maar alles is bij hem confuus gebleven, en wat hij er van zegt, is een nieuw bewijs, dat hem de gave ontbreekt, om zijne begrippen geregeld en duidelijk zich voor te stellen en uit te drukken. Ik wil hem een weinig op den weg helpen, en weet daartoe geen beter middel, dan hem met eene verklaring over zijn onderwerp bekend te maken, die niet uit de schriften van menno zelven (want bij hem zou de Heer halbertsma eene orthodoxie vinden, waarvoor hij bang zou worden), of uit de geloofsbelijdenissen (want de Heer halbertsma zou deze als lang versleten verwerpen) ontleend is, maar die gevonden wordt bij galenus abrahamsz een' man, gelijk hij misschien zal weten, om zijne vrijzinnige denkwijze onder zijne geloofsgenooten der vorige eeuw verketterd, den voornamen grondlegger van de vroegere zoogenoemde Lamiste (niet Lammiste) Doopsgezinden, waartoe hij zich zelven en zijne vaderen zoo gaarne rekent. Deze schrijver zal op dit punt ten minste wel een historisch geloof bij hem vinden. Door hem aldus met het hoofd op het beginsel dier vaderen te stooten (om zijne pittige taal eens te gebruiken) geef ik misschien aanleiding, om hem, die zoo gaarne voor eene type van den Doopsgezinde wil doorgaan, in zijn oordeelen en preken aan dat beginsel wat meer getrouw te maken. Galenus nu zegt in zijne Korte Grondstellingen LXXI het navolgende: ‘Wij worden voor God niet geregtvaardigd uit onse werken, ofte door onse werken als verdienstelijke oorsaken onzer saligheid, maar door de loutere genade Gods, welke is in Christus Jesus, onsen Heer, nogtans niet sonder het geloove en evangelische werken, die als noodsakelijke voorwaarden aan de sijde des menschen, tot verkrijging van onse eeuwige saligheid, vereischt worden,’ welke stelling hij door het aanhalen van vele schriftuurplaatsen staaft. Hierbij voeg ik eene getuigenis van jan klaasz van grouw, (De Leer der Doopsgezinden verdedigd enz.) den hoogliberalen vriend en verdediger van galenus tegen den meer regtzinnigen Doopsgezinde douwe feddriks. Wij lezen in het ge- | |
[pagina 59]
| |
noemde geschrift, bl. 192: ‘De Doopsgezinden hielden de omkeering en wedergeboorte, hoe mogelijk, volkomen en noodzaakelijk aangedrongen, in geenen deele voor verdienstelyk en een oorzaak der zaligheid, maar enkelyk voor een noodzaakelyke voorwaarde, zonder welke God, volgens de openbaaring van zijne wil, hen dat groote goed niet geliefde te schenken. Christus hielden zy alleen voor hunnen Zaligmaaker, schreeven hem 't begin, 't midden en 't einde van hunne zaligheid; en hunne daden niets, noch veroorzaakende noch bewegende, toe, als in 't Godlyk welbehaagen, over wiens wijsheid en liefde zij zich eerbiedig verwonderden; wien zy als diergekochten verheerlykten in hun geheel oprechte ligchaam, ziel en geest, welke hem toebehoorden, en tegen wien zij meenden de grootste ongerechtigheid te begaan, als ze zich zelven, die zyn eigendom geworden waaren, door de zonde van hem vervreemdden. Dat dan 't eeuwig leven een loon wierd genoemt, geschiedde zonder aanmerking van verdienste, alleen in betrekking van gevolg, of uitdeeling op zekere daad, schoon anders geheel ongelyk, dewijl 't niet was overeenkomende met de werken der menschen, maar alleen moest gehouden worden voor een genadengift in Jesus Christus, ja als een Rykdom der genade, in geenen deele met onze Godvruchtigheid en daden gelykmatig. Van verdiensten der menschen, schoon men naar de geboden des Evangeliums leefde, hadden de Doopsgezinden met reden de grootste afkeer.’ Ik heb mij de moeite getroost, deze woorden over te schrijven, omdat ik wenschte, dat dezelve niet alleen ter kennis van den Heer halbertsma kwamen, maar ook in wijderen kring vernomen wierden, waar men nog wel eens van oud-doopsgezinden geest hoort spreken. Maar wie is toch die jan klaasz van grouw, die hier als eene autoriteit wordt aangehaald? vraagt iemand misschien. Ja, lezer, het is wel de moeite waard, dezen man te leeren kennen. Het is niet meer dan een zoogenoemde liefdeprediker onder de Doopsgezinden der vorige eeuw, in Friesland, die zijnen naam ontleende van de geboorte- | |
[pagina 60]
| |
plaats des Heeren halbertsma, het dorp Grouw, waar hij eene gemeente bediende; een man, die in zijn voorkomen en zijne manieren wel even ‘eenvoudig’ zal geweest zijn, als zijn naam eenvoudig luidt, maar die tevens de schranderheid en degelijkheid bezat, waardoor de kenners van een bepaald vak van wetenschap in of uit het genoemde gewest zich meestal onderscheiden; een man, die, al sloofde hij zich niet af, om over eenige vreemde, weinig beoefende en buiten zijnen kring omloopende talen nu en dan een woord te kunnen medepraten, nogtans eenen voor zijnen tijd zuiveren Nederduitschen stijl schreef; die toonde bekend te zijn met het N. Testament in het oorspronkelijke, en desgelijks met de schriften van Kerkvaders, Hervormers en latere beroemde TheologantenGa naar voetnoot(*); met één woord, een man, die was wat hij wezen moest en die deed wat hij doen moest, dat wil zeggen, een kundig en ijverig Godgeleerde, een vurig liefhebber en voorstander van zijne kerkgemeenschap, wien het noch aan de bevoegdheid, noch aan den moed ontbrak om er voor op te treden, wanneer hij haar in haar wezen en werken, zelfs door eenen zijner medebroeders, miskend rekende. Zoo mogen wij ons jan klaasz van grouw, een' ‘der vaderen’ van Ds. halbertsma, mogelijk met Z. Eerw. uit denzelfden stam gesproten, voorstellen; en zou het getuigenis van zulk eenen man in dezen niet wel iets bij hem afdoen? Zou de kennismaking met zulk een' degelijken, echt doopsgezinden Fries, zoo als hij meermalen met zigtbaar welgevallen teekent, hem niet aangenaam zijn? Nog sta hier een kort, maar even voldingend woord van k. van huijzen: Godgeleertheit der Doopsgezinde Christenen enz. over dezelfde stoffe: ‘Ontmoeten ons de voorwaarden die van den mensch zijn afgeëischt, om de goederen | |
[pagina 61]
| |
van het N. Verbond deelagtig te worden’ zegt de wakkere man bl. 113, ‘deze zijn voornamelijk geloof, bekeering en goede werken.’ Mogt evenwel Z. Eerw. deze schrijvers, als te oud en nog te veel aan vroegere begrippen gehecht, verwerpen, zoo verwijs ik hem naar de bekende en sedert het midden der vorige eeuw in onze Gemeenten vrij algemeen, ja welligt door hem zelven in zijne jeugd, gebruikte Vragen over den Godsdienst - door de Leeraren der Christelijke Doopsgezinde Gemeente te Harlingen, 1751. Hij zal in deze mannen voorzeker gaarne de vertegenwoordigers van de dogmatische rigting erkennen, die hij bij uitsluiting doopsgezind noemt. Laat hem nu uit de auteurs, in dat boek aangehaald, het antwoord maar opmaken op vraag 273: ‘Waarom wordt het geloof als een pligt aangemerkt, en waarin bestaat deszelfs eigenlijke waardij?’ alsmede op vraag 283: ‘Hoe brengt het geloof de gehoorzaamheid voort?’ en ik zal voldaan wezen. Ook beslist immers reeds de wijze, waarop de vragen gesteld zijn, het punt in geschil. Doch ik schaam mij in de daad, ter verdediging van mijne kerkgemeenschap in den tegenwoordigen tijd, nog langer stil te staan bij een punt, dat als 't ware op iedere bladzijde des Evangeliums uitdrukkelijk geleerd, en door geen' Protestantsch Christen ontkend wordtGa naar voetnoot(*), behalve door den predikant bij de Doopsgezinden te Deventer, Ds. halbertsma. Op de bovenaangehaalde zinsnede laat Z. Eerw. dit hoogst merkwaardig berigt volgen: ‘Hij (de afgestorvene) konde het dus niet anders beschouwen dan als eene verandering van hoofdbeginsel en als eene toenadering ter versmelting in secten, van welke de vaderen afkeeriger waren dan hunnen artsvijand zelven (!?) dat latere leeraars deze orde des heils begonnen omtekeeren, leerende niets dan menschelijke doemwaardigheid, bloedvoldoening, lijdelijk genadeloof, (is dit woord, welluidendheidshalve, met opzet, of alleen onwillekeurig en, bij gemis van kalmte, | |
[pagina 62]
| |
in den vurigen stroom der rede, verkort?) duivel, erfzonde, en wat van die stoffe meer zij, en daarentegen het doemvonnis uitsprekende over de zede-leerredenen der vaderen.’ Men ziet, dit is con amore gesteld, maar ook naar waarheid?... Het is zoo; en ik vind geene de minste reden, om het te ontkennen of te verbloemen; er heeft, sedert de laatste tien, twintig jaren, eene verandering in de theologische denk- en ook predikwijze onder de jongere Doopsgezinde leeraars zich geopenbaard; maar dit is eene verandering, die, voor een goed deel, alleen overstaat tegen eene andere en vroegere verandering, die voor eenen tijd heerschappij verkregen had, zonder zelfs algemeen te wezen, en die allerminst regt had, zich als de ware uitdrukking van de doopsgezinde rigting te doen gelden. Want ook in onze kerkgemeenschap, gelijk overal, had zich bij sommigen, door verkeerd gebruik der wijsbegeerte, eene rigting geopenbaard, die, Gode zij dank! wel niet door allen even streng werd volgehouden en bij allen dezelfde gevolgen had, maar die toch aan de geopenbaarde waarheid haar volkomen regt niet wedervaren liet, en zich dus vooral aankantte tegen die gedeelten der Openbaring, welke door menschelijke redenering in 't geheel niet gevonden of ook begrepen kunnen worden. Het is mij echter onmogelijk daarover hier ter plaatse in bijzonderheden te treden, en ik moet aan den Heer halbertsma zoowel het bewijs overlaten, dat onze ‘latere leeraars’ - men ziet, de man spreekt algemeen - ‘niets leeren dan menschelijke doemwaardigheid, bloedvoldoening, lijdelijk genadegeloof, (- dat leert zelfs niet de kundige streng orthodoxe Calvinist, want volgens dezen is hij, die eens onder de genade is, de werkzaamste van allen -) duivel, erfzonde, en wat van die stoffe meer zij,’ als het oordeel over al de onderscheidene punten, die hij hier op eene wonderlijke wijze door elkander haspelt. Wat mij aangaat, ik kan kwalijk veronderstellen, dat hij zelf, bij eenig nadenken, in de juistheid en waarheid van 't geen hij als beschuldiging aanvoert, gelooft. Doch ik meen, helaas! grond genoeg te hebben, om te mogen verzekeren, dat de wezen- | |
[pagina 63]
| |
lijke grieve van den man geene andere is, dan dat onze ‘latere leeraars’ prediken en onderwijzen, dat het geloof de stam is, waaruit de goede werken als vruchten voortkomen; iets, waardoor, zijns inziens, ‘de orde des heils wordt omgekeerd.’ En als dat zoo is, dan dank ik voor mij God, dat ik in mijne betrekking tot die verandering iets heb mogen toebrengen, want dan heb ik medegewerkt, om mijne geloofsgenooten terug te leiden tot den weg der waarheid, die even zeer door het gezond verstand, als door de H. Schrift aangewezen wordt. Wel verre toch van met den ‘kerkredenaar’ te vreezen, dat de leer (niet leerwijze) van het geloof ‘opleidt om te zondigen, opdat de genade des te grooter zoude worden,’ (die oude beschuldiging, welke reeds paulus moest hooren en die telkens tegen de Hervormers hernieuwd werd) moet ik bekennen, eene geheel andere ondervinding dan de afgestorvene, hieromtrent te bezitten. Ik heb overal de meeste Christelijke deugd gevonden, waar het geloof, als de groote beweegkracht, het geheele hart vervult. Maar waarlijk, er behoort veel onkunde van de leer en den redeneertrant van paulus, veel verwardheid en verwaandheid, of veel kwaadwilligheid toe, om, door het ongemotiveerde aanhalen van de bovenstaande, uit het verband gerukte, neen, met eene tegenovergestelde bedoeling gebezigde, woorden des Apostels, den minkundige zand in de oogen te strooijen, de Evangelische, en daarom Protestantsche en ook Doopsgezinde, leer van het zaligmakend geloof te misvormen, en alzoo de dierbaarste gave van Gods liefde als iets gevaarlijks voor te stellen, omdat het booze hart er misbruik van maken kan. Het schijnt echter boven het vermogen of boven den wil van den Heer halbertsma te gaan, zich eene zaak geheel op zich zelve en afgescheiden van mogelijk misbruik voor te stellen en onpartijdig te beoordeelen. Dit komt nog meer uit in de navolgende alleropmerkelijkste zinsnede: (bl. 219) ‘Onder de merkwaardigheden, welke onze ontslapene vriend van de vaderen had overgehouden, behoorde vooral het innig verband hetwelk zij | |
[pagina 64]
| |
bragten tusschen de Godsdienst en het burgerlijk leven.’ Zou men niet zeggen, dat er hier sprake is van eene verzameling van rariteiten, waarvan er sommige zoek geraakt of versleten, andere verkocht of present gegeven, en enkele overgehouden zijn? En wat nu is die merkwaardigheid, welke de prediker bedoelt, als door den afgestorvene overgehouden? Voorzeker eene gewigtige waarheid, zoo als gij ziet, lieve lezer! eene waarheid, die dagelijks door alle Christenen, van welke benaming ook, practisch helaas! tegengesproken wordt, maar die als waarheid, gelijk zij hier ter plaatse voorkomt, nog nooit door eenen belijder des Evangeliums ontkend is of ooit ontkend zal worden, en wel om de zeer eenvoudige reden, dat dit alle Christendom zou opheffen, de waarheid namelijk, dat Godsdienst en leven in een onverbrekelijk verband staan. En dat noemt de Heer halbertsma eene merkwaardigheid, uit vroegere tijden overgehouden!... Door dit verband te handhaven, onderscheidden zich de vaderen des afgestorvene van de overige Christenen!... Doch die vereerende onderscheiding zal ook onder de Doopsgezinden niet lang meer duren. ‘Tegenwoordig,’ zegt hij, ‘begint men ook onder ons dat verband los te maken, (dat is, met andere woorden: het begint nu onder de Doopsgezinden te gaan, gelijk het onder Roomschen, Hervormden, Lutherschen en Remonstranten, sedert lang gegaan is, t.w. dat men in de prediking de Godsdienst van het leven afscheidt!) en velen bepalen (natuurlijk ten gevolge daarvan) de Godsdienst tot het huis des Heeren en den dag des Heeren, terwijl de overledene van de vaderen geleerd had, dat de hoofdzaak ook dan noch achterbleef.’ Met opzigt tot dit verband, dat, naar zijne voorspelling, weldra ophouden zal ook onder zijne geloofsgenooten eene merkwaardigheid te zijn, spreekt hij daarna van ‘schoon gegalmde gebeden, zalvende gesprekken en dierbare kerkredenen die bij den afgestorvene zoo vele luidende schellen waren, (1 Cor. XIII:1?) wanneer men zijnen natuurgenoot (Kaffer of Vuurlander? Samojeed of Nederlander?) beneed en onderkroop, wanneer men zijn | |
[pagina 65]
| |
woord brak, zijne schulden niet betaalde of den lande eenen enkelen penning te kort deed.’ Zie, lezer! zulke perioden zijn, mijns oordeels, naar inhoud en vorm, vrij wat grooter merkwaardigheden, dan al de leerstukken, door den afgestorvene van ‘de vaderen’ overgehouden; het zijn ware curiositeiten op zich zelve, en zij zijn dit te meer, omdat zij komen uit den rijken schat van den man, die voor een' der eerste kenners van het Nederduitsch hier te lande - althans doorgaat, en die verklaart, er groot belang in te stellen, dat (bl. 130) ‘door het onderwijs in de wis- en natuurkunde, de grond gelegen wordt tot naauwkeurig onderscheiden en gezond besluiten’! Nu - de zoo afgodisch vereerde taalkunde zal dan ook gewis met welgevallen de uitgelezene offers aannemen, door haren dienaar hier op haar altaar neêrgelegd; de logica zal voorzeker roem dragen op de treffelijke proeven van juistheid van denkbeelden en bepaaldheid van uitdrukkingen hier voorkomende; (altemaal vruchten door den man gegaderd in den kweekhof van zijnen ‘dierbaren meester van swinden’!) de Christelijke liefde.... maar neen, de zaak is te heilig, om ze, in navolging van den ‘kerkredenaar,’ door het bezigen van bitse sarcasmen te willen verlagen. Verontwaardiging maakt zich van ieder' welgezinde meester over zoo snooden laster bij zoo onbegrijpelijke onkunde en onbekwaamheid. Men voelt zich onwillekeurig gestemd, om voor den ongelukkigen man te wenschen en te bidden, dat het oog zijner ziel nog aan deze zijde des grafs moge geligt worden van dien cataract der hooghartigheid, welke hem het hoofd doet draaijen, de voorwerpen rondom hem benevelt en misvormt, zijn binnenste met wrevel vervult en zijne levensvreugde vergalt. Doch ik denk waarlijk wel eens, tot zijne verontschuldiging, dat het hem gaat even als den H. augustinus, die in de jaren zijner jongelingschap, uit zucht om zich te onderscheiden, de wonderlijke liefhebberij had, om zich slechter voor te doen dan hij in de daad was, en daartoe allerlei guitenstreken als door hem bedreven, plagt te verzinnen. Dat zou zeker wel heel vreemd zijn in eenen man van | |
[pagina 66]
| |
zoo ver gevorderden leeftijd; maar die ongelukkige zucht, om in denk- en handelwijze van anderen af te wijken, kan een' mensch al rare parten spelen. En ik moet, helaas! nog meer teekenen van deze ongesteldheid vermelden, waaraan de man zoo jammerlijk lijdt. Het bijvoegsel toch, waarmede de aangehaalde periode sluit, dat onze ‘latere leeraars het doemvonnis uitspreken over de zede - leerredenen der vaderen,’ is, gelijk trouwens zoo veel in deze redevoeringen, hoogst eenzijdig, overdreven, en dus onwaar. Het is zoo; er zijn vele zedepreken gehouden, die onze ‘latere leeraars’ niet geleerd hebben als voorbeelden van Christelijke predikatiën, of als modellen van Christelijke leerredenen over bepaalde gedeelten der Christelijke zedeleer, te beschouwen, b.v. die van den Heer halbertsma; maar zijn dan deze zedepreken de leerredenen, ja de ‘zede-leerredenen der vaderen’ geweest? Ik durf verzekeren, dat de homiletische letterkunde der Doopsgezinden hier te lande er geene wederga van oplevert. En wie zijn dan toch die ‘vaderen,’ waar de man telkens den mond zoo vol van heeft? Niet de oude Doopsgezinden uit het laatst der 17de en het begin der 18de eeuw, want die bewaarden, gelijk wij gezien hebben, het Evangelische beginsel, dat de goede werken uit het geloof moeten voortkomen, en bouwden hunne zedeleer, zonder wijsgeerige methode, alleen op de H. Schrift. Of zijn het de Doopsgezinden, b.v. uit het midden der vorige eeuw, die, den loop der wijsgeerige studiën bij de Engelsche Godgeleerden volgende, de pligtenleer meer uit wijsgeerige beginselen afleidden en voordroegen? Het schijnt wel, dat de Heer halbertsma als Doopsgezinde geene andere ‘vaderen’ wil erkennen. Mogt ik mij hierin niet bedriegen, zoo gelieve Z. Eerw. met gelatenheid de teregtwijzing aan te nemen, vooreerst, dat ook die ‘vaderen’ met hem niet overeenstemmen, en ten andere, dat het verschil tusschen hen en onze ‘latere leeraars’ het doopsgezinde ‘hoofdbeginsel’ niet raakt. Verder strekke het tot geruststelling van den man, die stilzwijgende zich over de leiding van de studiën der kweekelingen van ons Se- | |
[pagina 67]
| |
minarium toont te bekommeren, dat al die ‘latere leeraars’ onderwezen zijn, en dat onze toekomstige leeraars nog steeds onderwezen worden, om, na een' geregelden cursus in de wisen natuurkunde, zich bij hunne godgeleerde studiën van de wijsbegeerte, als een onmisbaar hulpmiddel, te bedienen, maar tevens om in de zedeleer het Christelijk beginsel op den voorgrond te plaatsen. Ook zij ontvangen den raad, om op den Christelijken leerstoel over de zedeleer in 't algemeen en over de pligten afzonderlijk, te handelen, maar hun wordt tevens ernstig aanbevolen, om in die zedeleerredenen van het Evangelische standpunt uit te gaan. Zij worden met allen nadruk gewaarschuwd, om niet, gelijk Z. Eerw. gewoon is te doen, den tekst enkel als motto te gebruiken, of liever te misbruiken, dat met het wezen van de preek niets te doen heeft, en dus zonder nadeel kan wegvallen; maar hun wordt de noodzakelijkheid ingeprent, om hunne geheele rede voor eene gemeente met de uitspraken, en wat meer zegt, met den geest van Gods Woord en den persoon van christus te verbinden, die voor hen de Behouder en Zaligmaker is. Het gezegde van den Heer halbertsma kan voorts tot een nieuw bewijs verstrekken, dat in het beoordeelen der godsdienstige rigting van anderen niets zoo zeer te betreuren valt als bekrompenheid, en dat de zoogenoemde liberalen van onzen tijd juist het minst liberaal zijn, daar zij in alles vrijheid voor zich eischen, terwijl zij dezelve aan hen weigeren, die met hen niet overeenstemmen. Waarom toch die verandering in onze kerkgemeenschap zoo bitter veroordeeld? Hij moge haar in een' kwaden zin en smadelijk ‘wereldbekend’ noemen; doch indien dit predikaat van haar geldt, dan beschouw ik het als eene eer, waarmede ik even min als voorzeker mijn geliefde Ambtgenoot, uit bescheidenheid, mij zou hebben durven vleijen, maar die ik, op gezag van Z. Eerw., met dankbaarheid voor onze Kweekschool, aanneem. Maar is die verandering welligt door onmatigen ijver voor al wat nieuw is, en uit afkeerigheid van al wat oud is, te weeg gebragt? en, met minachting of miskenning van het goede uit vroegeren | |
[pagina 68]
| |
tijd, heimelijk voorbereid en bewerkt, en door min edele middelen doorgedreven? Niets van dat alles. Zij is als van zelf en van lieverlede ontstaan, gelijk trouwens al wat waarachtig goed heeten mag. Zij kan daaruit genoegzaam, ja alleen verklaard worden, dat onze ‘latere leeraars’ onderwezen zijn, om niet als blinden en dooven en ongevoeligen, maar met volle zelfbewustheid hunnen belangrijken leeftijd door te brengen, en dat zij van de gelegenheden tot hunne vorming, hun door God verleend, ijverig en dankbaar gebruik gemaakt hebben. De Heer halbertsma toont, in dezen van een ander gevoelen geweest te zijn. Hij heeft de gewigtige verschijnselen op het gebied der godgeleerdheid in zijnen tijd laten voorbijgaan, zonder eenige kennis daarvan te nemen. Hij is dus op zijn standpunt blijven staan, voor zoo veel hij namelijk gezegd kan worden er een gehad te hebben. Reeds vroeg en vóór geruimen tijd heeft hij zijnen kring getrokken en gesloten, ja hij schijnt ook nog niet te kunnen begrijpen, dat een Godgeleerde onder ons de vorderingen in zijne wetenschap te zijnen nutte kan aanwenden, zelfs tot het wijzigen van zijne rigting, en nogtans een Doopsgezinde in den waren zin des woords blijven kan. Wat zal men van zulk eene denk- en handelwijze zeggen? Ik wil er hem niet om veroordeelen en laat haar gaarne voor zijne rekening. Alleen neem ik de vrijheid te vragen, of het onbekrompen heeten mag, andere Godgeleerden te veroordeelen, omdat zij met hunnen tijd, gelijk men het noemt, zijn voortgegaan, en daarom eenigzins van hem verschillen, die verkozen heeft te blijven stilstaan, en die nog altoos oog en ziel en zin gesloten houdt voor het licht, dat de theologische wereld rondom hem zoo helder en schoon bestraalt? Of heeft de Heer halbertsma welligt het regt, dan alleen met schamperen hoon over onverschoonlijke traagheid te klagen, wanneer men hier te lande op het gebied van taalstudie, etymologie enz., naar zijn zeggen, geen' gelijken tred houdt met - hem (!) en met beroemde buitenlanders, in de stralen van wier gunst hij zich met zoo veel welgevallen bakert? Moet dan de godgeleerdheid bij | |
[pagina 69]
| |
uitsluiting eene stationaire wetenschap heeten? Men zou in de daad zeggen, dat de man zich de zaken zoo voorstelt, hoe ongeloofelijk zulk eene dwaasheid ook schijnen moge. Maar zou het toch niet veiliger en billijker zijn, dit gevoelen eens bij het licht van de geschiedenis onzer broederschap te bezien? En zou men dan niet tot de overtuiging komen, dat b.v. joannes stinstra een even goede Doopsgezinde was als galenus abrahamsz, ofschoon hij de in zijne dagen meer heerschende rigting der Engelsche Godgeleerden volgde? dat Prof. hesselink, door mij vrij wat langer gekend en in zijne voortreffelijkheid niet minder vereerd, even getrouw het ‘hoofdbeginsel’ van zijne kerkgemeenschap bewaarde als de beroemde Harlinger leeraar, hoewel hij zijne theologische rigting had laten wijzigen door semler, ernesti, döderlein, morus en andere Duitsche Godgeleerden van zijnen tijd? Of was joannes deknatel, die door zijne talrijke geschriften, vooral onder onze Hoogduitsche geloofsgenooten, nog in zegening leeft, bij zijne piëtistische rigting, minder doopsgezind, dan zijn ambtgenoot klaas de vries? een man, in wien de Heer halbertsma een zijner doopsgezinde modellen meent te zien (bl. 378), maar wien hij deze eer voorzeker niet zou hebben aangedaan, zoo hij met diens orthodoxie bekend geweest was. De bewijzen voor dit gezegde, waarvan hij zekerlijk vreemd zal opzien, staan te allen tijde te zijner dienst. Of was a. hulshoff (niet hulshof), mede door hem geciteerd als de uitmuntende lijkredenaar van den genoemden de vries, aan het doopsgezinde ‘hoofdbeginsel’ minder getrouw, en hechtte deze minder waarde aan de philosophie, (naar de vernuftige voorstelling van Z. Eerw. de ijzeren pot uit de fabel, die, bij de zamenhorting met den aarden pot der orthodoxie, den laatsten noodwendig verbrijzelt!) toen hij zijn philosophisch betoog van de leer der voldoening uitgaf, en dus toonde, in het gevoelen van den Schrijver wegens de verhouding van philosophie en orthodoxie niet te deelen, dan b.v. zijn mededienaar in de Amsterdamsche gemeente, de geleerde en echt on- | |
[pagina 70]
| |
bekrompeneGa naar voetnoot(*) w. de vos? wiens opvolger, en wat meer zegt, wiens vriend ik mij eene eere reken geweest te zijn. Maar men ziet, hoe de Heer halbertsma de zoo hooggeroemde en ook mij dierbare, doopsgezinde vrijheid in zaken des geloofs verstaat. Een nieuw bewijs voor het reeds gezegde, dat het radikalismus even min in het godsdienstige, als in het staatkundige, met het ware begrip van vrijheid bestaanbaar is; en dat de zoogenoemde liberale Godgeleerden van zijn slag even erge gewetenstirannen zijn, als de zoogenoemde orthodoxe ooit geweest zijn, of zich nog heden te dage betoonen. - Wat in de bovenaangehaalde zinsnede nog meer ligt opgesloten, zou ik even goed óf kunnen verklaren, óf weêrleggen, indien ik niet vreesde in personaliteiten te treden en vooral mij zelven in de zaak te mengen. Mogt de Heer halbertsma echter begeerig zijn, dit privaat te vernemen, of heeft hij den moed er mij openlijk toe te noodzaken, zoo kan hij er op rekenen, dat ik hem geen antwoord zal schuldig blijven. In dit laatste geval komen de gevolgen te zijner verantwoording. Na deze breedvoerige, maar helaas! noodzakelijke, uitweiding, keer ik tot de lijkrede terug, om nog een staaltje bij te brengen van de wijze, waarop Ds. halbertsma, bij het uitspreken van dezelve, zijne gemeente gesticht heeft. Hij zegt (bl. 210) van den afgestorvene: ‘Hoe smolt zijn hart in zijn binnenste op de gedachte van het naamloos lijden, waaraan millioenen onzer natuurgenooten door de valsche rigting van staatkunde en nijverheid in Europa thans zijn prijsgegeven, zonder zelfs de hoop op eene betere toekomst over te houden.’ Men ziet ook hier, dat het materiële welzijn der maatschappij den Evangeliedienaar bijzonder ter harte gaat, maar tevens, dat hij zijne liefde niet binnen de enge grenzen van zijn vaderland en werelddeel beperkt - neen, dat hij alle bewoners der aarde - zijne natuurgenooten, (al weder dit geliefkoosde woord!) daarmede omvangt! Van ingeno- | |
[pagina 71]
| |
menheid met, laat staan van deelneming aan pogingen ter bevordering van zedelijke en godsdienstige belangen, zoo als het Bijbel-, Zendeling-, Tractaatgenootschap, de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, voor de zedelijke verbetering van gevangenen, en vele dergelijke nuttige inrigtingen hier te lande en elders, is dan ook nergens sprake. Bovendien kunnen deze woorden wederom ten bewijze verstrekken, dat de man toch van alles weet, en wel, naar het althans schijnt, het meest van datgene, wat men bij een' predikant het minst zou zoeken. Hij kent, gelijk men ziet, de gebreken der tegenwoordige politiek en staathuishoudkunde van Europa, en zijn toon van verzekerdheid waarborgt ons, dat hij ook de middelen kent om ze te verbeteren. O, wisten onze Ministers van binnen- en buitenlandsche Zaken maar, welk een man die Ds. halbertsma toch is: welligt dat ons land gered ware!... Wanneer ik nu de trekken, in de lijkrede verspreid, tot één beeld zamenvoeg, en mij den echten Doopsgezinde van onzen tijd - den regtvaardige, vertegenwoordig, dan staat voor mij een man, ‘bij wien alle zielsvermogens in eene juiste evenredigheid tegen elkander zijn afgewogen;’ (bl. 191) ‘die volkomen kennis bezit van den regeringsvorm van het land zijner inwoning;’ (bl. 192) die ‘vreemde landen bezoekt om op eene grooter schaal te leeren denken en zich wijder uit te zetten;’ (bl. 193) die ‘eenen geest van kracht en vastheid heeft;’ (bl. 195) die ‘wakker is in het spreken en doen,’ (bl. 197) en ‘deelneemt in de lotgevallen, omstandigheden, denkbeelden en vermaken der hem omringende menschen;’ die ‘een aangenaam en onderhoudend lid der algemeene zamenleving is;’ (bl. 199) die ‘niet allerlei gedaanten aanneemt en met allerleijen wierook in de rondte zwalmt;’ (bl. 200) die ‘aan geen ander wezen dan aan God iets te danken heeft;’ (bl. 201) die ‘een onafhankelijk vermogen bezit, dat hem onafhankelijkheid van karakter bijzet’; (bl. 202) die ‘alle menschen voor God als gelijk beschouwt;’ (bl. 203) die ‘de goede werken op den helderen voorgrond plaatst, en | |
[pagina 72]
| |
de leer der genade op den achtergrond schuift;’ (bl. 208) die ‘met liefde omvangt alles wat mensch op aarde genoemd wordt;’ (bl. 210) die ‘weduwen en weezen bezoekt in hunne verdrukkingen;’ (bl. 211) die ‘geen gemor verheft tegen 't besluit des oneindige, hetwelk hem naar menschelijke oogen ontijdig afroept;’ (bl. 213) en in wiens karakter derhalve ‘de godheid den waarborg vindt voor eene zich geheel aan haar verpandende dienst en gehoorzaamheid.’ (bl. 197) Slechts één woord, lieve lezer! Sla uwen Bijbel eens op, en vergelijk met de meeste trekken van deze teekening eener zoogenoemde doopsgezinde zelfstandigheid de beschrijving, welke de Apostel paulus van zijne zelfgenoegzaamheid geeft, als hij zegt: (Phil. IV:11) Ik heb geleerd vergenoegd te zijn in 't geen ik ben; of, gelijk er staat: Ik heb geleerd mij zelven genoeg te zijn in 't geen ik ben. (ἐγὼ ἔμαθον ἐν οἱς εἰμί αὐτάρκης εἶναι.)
De pijnlijke taak is ten einde gebragt, die ik vrijwillig, maar alleen uit gevoel van pligt, op mij genomen heb. Zij is mij zwaar gevallen. Dat werk heeft mij geschokt en eenige kostbare dagen van mijn leven verbitterd - dit kan ik voor God betuigen! - want ik heb tegen eenen geloofsgenoot moeten optreden, tegen eenen medebroeder in de heilige bediening, en wat meer zegt, ja onbegrijpelijk schijnt, ter verdediging van den goeden naam en de eer mijner kerkgemeente tegen hem! De geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden kent, helaas! vele geschillen, met anderen en onder elkander gevoerd, maar dezelve behooren, Gode zij dank! tot eenen lang verloopen tijd; en wanneer jeugdige sektenijver de herinnering daarvan in onze dagen zoekt op te wekken, zoo vindt dit in de afkeuring van alle kundigen en weldenkenden buiten en zelfs binnen den kring, waarin het zich openbaart, een' verdienden loon. Het geschil, dat de Heer halbertsma, met miskenning van zijnen leeftijd, in den boezem van zijn eigen kerkgenootschap tracht op te wekken, is echter even zeer eenig in zijne soort, als de lof, | |
[pagina 73]
| |
door hem aan ‘de vaderen’ gegeven, en zijn veroordeelend gispen van de veranderde rigting onzer ‘latere leeraars’ eenig in hunne soort mogen heeten. Men ziet hieruit, dat ik aan deze kerkredenen, ja aan dit gansche boek, mede de gedachte hecht van een geschil onder de Doopsgezinden hier te lande. De Schrijver verheft zich echter aan het slot van de ‘ruwe schets’ (bl. 406) ‘met al zijne magt tegen het vermoeden, dat hij daarin eene strijdvraag behandeld heeft.’ Hieromtrent zal het genoeg zijn, eenvoudig te verwijzen naar den aanhef (bl. 225) waar hij zegt ‘te beseffen, dat hij eene zeer gewaagde taak op zich neemt, daar de geschiedenis naakte waarheid spreekt, welke weinigen in ons land kunnen velen; het allerminst in hunne godsdienstige vooroordeelen; dat alle beminnaars der waarheid, ook midden in zijne dwalingen, zijn doel om waarheid op te sporen zullen billijken, terwijl de aanbidders van hun stelsel hem verdenken en in een kwaad gerucht pogen te brengen, en hij dus het kleinste, maar het beste deel der maatschappij aan zijne zijde tellen zal.’ Welligt verheft hij zich even sterk tegen mijne uitgesprokene verdenking van hem als schrijver der kerkredenen, zoodat hij mijn geschrijf daarover voor vergeefsche moeite verklaart. Mogt dit het geval wezen: ik heb geen ander antwoord, dan mijne beoordeeling van de laatste dier kerkredenen. Ik zie vooruit, dat ik door hem onder ‘de aanbidders van hun stelsel’ zal gerekend worden, die ‘de waarheid niet kunnen velen,’ en het grootste, derhalve niet ‘het beste deel der maatschappij’ uitmaken; en ik zal mij ook dit, ter liefde van mijne kerkgemeente, moeten getroosten. Ja, ik ben met mijne doopsgezinde broederschap ingenomen; (ik hoop zonder sektenijver) ik heb ze lief, lief als mijn leven, en het is daarom, dat ik mijne rust en mijne beste krachten voor haar veil heb. Dit gevoel alleen heeft mij, bij de straks bedoelde, even onhandige als onbroederlijke hernieuwing van eenen reeds vóór honderd jaren vruchteloos beproefden aanval, het stilzwijgen doen bewaren, maar | |
[pagina 74]
| |
het heeft mij ook alleen kunnen bewegen, het bovenstaande door den druk gemeen te maken, hoewel ik meermalen in beraad genomen heb het te vernietigen en ook nu alle antwoord schuldig te blijven. Mogelijk vraagt nogtans iemand: waarom dan toch zoo vele bladzijden vol geschreven (en ik had het getal moeten verdubbelen, zoo ik al het verkeerde had willen opteekenen!) ter beoordeeling van slechts vijf zoogenoemde kerkredenen, die ik zelf, als bewijzen van gezonde redenering en Schriftverklaring en als proeven van predikkunde, ja veelzins van stijl- en taalkennis, zoo laag stel? Mijn antwoord is, dat, gelijk overal, zoo ook onder mijne doopsgezinde broeders en zusters, welgezinde, godsdienstige, maar niet genoeg kundige en doorziende menschen gevonden worden, die door den blinkenden schijn zich laten misleiden, vooral wanneer dezelve uit stoutheid, aanmatiging en blufferij aanbeveling ontleent, en die daarom eenige vingerwijzing behoeven. Het is althans de nederige wensch, om hun welligt de oogen te openen, die mij tot het schrijven en drukken van dit antwoord heeft doen besluiten. God, bid ik, make het goede, dat er in is, vruchtbaar, en doe het menschelijke en verkeerde schadeloos voorbijgaan! Dat antwoord moest, uit den aard der zaak, óf uitvoerig wezen en in bijzonderheden treden, óf geheel achterwege blijven. En zoo is het dan, ik erken het, een halfslachtig stuk geworden, een opstel, het midden houdende tusschen eene boekbeschouwing en eene verdedigingsrede of een betoog, 't welk even goed in het tweede gedeelte van dit Maandwerk zou voegen als in het eerste. Ik zal het als een teeken van belangstelling in de zaak aanmerken, als men mijne redenen billijkt, en mijne groote uitvoerigheid, om het bepaalde doel, dat ik mij voorstel, goedgunstig wil verschoonen. Is mij hier en daar een hard woord ontvallen: men vergeve het mij ter liefde van het onderwerp, dat mij warm gemaakt heeft, en uit aanmerking van den toon, die in de beoordeelde stukken doorgaans heerscht. De Heer halbertsma vergunne slechts, dat ik mij beroepe op den doopsgezinden broeder, door hem als model | |
[pagina 75]
| |
voorgesteld. Deze ‘zondigde ook somtijds door meer en hardere waarheden te zeggen dan opregtheid van hem vorderde;’ (bl. 200) maar ‘zijn woord was juist daarom, dat het een woord uit het hart was, altijd in aangenaamheid met zout besprengd.’ (bl. 201) Mogt mijn woord dit ook voor hem wezen! Hij zelf zal zich over hardheid in het beoordeelen van de zaken, in zijn werk vervat, en van derzelver inkleeding, niet kunnen, neen - niet mogen beklagen. Nog ééne vraag, die, naar ik mij verbeelde, bij ieder' deskundigen lezer moet opkomen. Zij is deze: Hoe is het toch mogelijk, dat de Heer halbertsma, na eene Evangeliebediening van vele jaren, zulke stukken, blijkbaar als modellen van de regte predikwijze, althans voor doopsgezinde gemeenten, heeft kunnen houden en uitgeven? Hij zelf antwoordt op deze vraag in de ‘ruwe schets’, (bl. 380) waaruit ik, in dit bijzonder geval, wel genoodzaakt ben de volgende zinsnede te ontleenen: ‘Wegens de rigting mijner studiën (dat wil zeggen, gelijk geheel ons geletterd en ongeletterd publiek weet, mijner studiën in het Angelsaksisch, Mesogothisch, Koptisch, Sankrit enz. enz. enz.) heb ik alle de jaren die er sedert mijnen academie-tijd (d.i. sedert 1813) verliepen, in eene volkomene afzondering van de theologische wereld doorgebragt.’ Staat er dat?..! Ja lezer! dat staat er met zoo vele woorden. Nu, de Heer halbertsma kan ook hier aanspraak maken op de eer, door hem zoo hoog gewaardeerd, dat hij ‘de magt- en karakter-looze (?) menigte verlaat,’ (bl. 229) en met eene zekere zelfstandigheid zijnen eigen' weg betreedt; hij staat - Gode zij dank! - geheel alléén. Er zijn meer predikanten in ons land, die, zekerlijk wel eens te veel, zich met andere, zoogenoemde liefhebberij-studiën, bezig houden, terwijl zij die van hunne bepaalde roeping verwaarloozen; maar de predikant van de doopsgezinde gemeente te Deventer, Ds. j.h. halbertsma, is, zoo veel ik weet, de éénige, die er openlijk voor uitkomt, ja er roem op draagt, dat | |
[pagina 76]
| |
hij volle dertig kostbare jaren - meer dan de helft zijns levens! - heeft laten voorbijgaan, zonder zelfs een klein gedeelte daarvan aan de edelste en heiligste van alle wetenschappen toe te wijden; aan eene wetenschap, welke met zijn eeuwig heil en dat van de hem toevertrouwde gemeente verbonden is; aan eene wetenschap, welke juist in die jaren een' zoo onmetelijken aanwas verkregen heeft; aan eene wetenschap daarenboven, welke hem eenen stand en brood geeft, en tot welker voortdurende beoefening hij daarom reeds ten duurste is gehouden en verpligt!... Maar zoo gaat het, wanneer men het predikambt aanvaardt, terwijl men in ‘de theologische wereld’ nog een vreemdeling is! Men heeft dan later niets te vergeten, en de lust ontbreekt, om nog iets nieuws te leeren. Wat zoudt gij - neen, wat zou de man zelf van eenen geneeskundige, regtsgeleerde, of, om het hem nog nader aan het hart te leggen, van eenen taalkundige zeggen, die aan zijne wetenschap eene even eervolle als aangename betrekking in de maatschappij te danken had, wanneer deze, na verloop van eene dertigjarige ambtsbediening, bekende, dat hij, ‘wegens de rigting zijner studiën, al de jaren, die er sedert zijnen academie-tijd verliepen, in eene volkomene afzondering van de medische, juridische en linguistische wereld heeft doorgebragt?’ .... Tot welke vragen zou hij zich tegen denzulken niet geregtigd achten?... Ik zou den man door de ernstige taal van paulus tot timotheus kunnen beschamen: (1 Tim. IV:15) Bedenkt deze dingen, (van uwe Evangelieprediking) weest daarin bezig, opdat uw toenemen openbaar zij aan allen, indien ik een' predikant, die zóó over zijn ambt durft spreken, voor zulke indrukken vatbaar kon achten; doch ik behoef geene gronden op te zoeken, om over zijn gedrag naar waarheid te oordeelen; hij zelf spreekt zijn vonnis uit, zoowel elders als op bl. 145. Dat doet hij, zoo dikwijls hij in tijdschriften of almanakken op onze vaderlandsche taalgeleerden uit de hoogte neêrziet; dat doet hij met name ter aangehaalde plaats, zonder te bedenken, dat hij trek voor trek zijn eigen portret | |
[pagina 77]
| |
teekent. Daar toch gewaagt hij met verdiende minachting van de zoodanigen, die in de studie niets anders zien dan ‘een werktuig om den kost te verdienen. Is eenmaal de titel om naar een ambt te dingen, verworven,’ zegt hij zeer waar, ‘zelden bekommert men zich, om nog iets verder te leeren.’ Ongeloofelijk voorbeeld van zelfmisleiding, ja van de beklagelijkste zelfverblinding!... Voorwaar, de godgeleerdheid heeft in zijn oog nooit als de Regina op den troon gezeten, dien een vroom voorgeslacht voor haar op het gebied der wetenschappen had opgerigt; zij is - om 's mans eigene woorden voor het laatst te gebruiken - nooit voor hem geweest ‘eene kuische echtvriendin, aan welke hij door de heiligste en onverbrekelijkste banden zat vastgesnoerd, en welke hij hoogachtte niet om haar goud en gaven, maar om hare innerlijke deugden en bekoorlijkheden;’ zij is niet ‘de eerste geweest, die 's morgens bij het ontwaken voor hem stond; de gezellinne, wier vereering zijne dagen vulde en gelukkig maakte; ‘en haar beeld is niet ‘het laatste geweest, dat voor zijne matte zinnen omdoolde, als hij in de armen des slaaps nederzonk;’ (gelijk Prof. de heer gezegd wordt de natuurkunde te hebben vereerd) zij is zelfs nooit voor hem geweest ‘de boelin, welke hij aanbad, om haar vervolgens te verlaten’ - wat zeg ik! - hij heeft de godgeleerdheid alleen beschouwd en behandeld als eene gemeene dienstmaagd, die zijne keuken van het noodige voorziet! Niemand verwondere zich dan ook langer, dat hij al zijne letterkundige, en zelfs landhuishoudkundige, titels (de eerste bovendien uiterst gebrekkig) in het breede voor het publiek ten toon spreidt, terwijl hij alléén den titel van Evangeliedienaar verzwijgt!Ga naar voetnoot(*) Hoe ondankbaar, zelfs ten aanzien van eene zoo verdienstelijke keukenmeid! Zou men niet zeggen, dat de man zich schaamt, den naam te dragen, waarop anderen, met | |
[pagina 78]
| |
zoo veel regt, roemen?... Doch hij staat of hij valt zijnen eigenen heer! En nu sla ik het boek digt, dat eenige dagen steeds voor mij open gelegen heeft, met het voornemen, om althans het beoordeeld gedeelte niet weder te openen, ten zij ik er toe genoodzaakt worde. Ik eindig met de legende van de zeven slapers of Christen-jongelingen van Efezus, onder andere bij gibbon (Ch. XXXIII) te vinden en aldaar ter toepassing na te lezen. Deze, na honderd acht en zeventig jaren in een hol gerust geslapen en het tijdvak der Deciaansche vervolgingen doorgeslapen te hebben, ontwaakten eensklaps, en keken met verbazing rond in de wereld, die onder de regering van Keizer theodosius, door de invoering van het Christendom, ganschelijk veranderd was. Er is slechts een klein onderscheid tusschen Ds. halbertsma en die slapers. De eerste gevoelt zich, na zijne dertigjarige ‘volkomene afzondering van de theologische wereld,’ op het tegenwoordige gebied der godgeleerdheid niet thuis; hij staat er verlegen en arm, en maakt zich boos, omdat niemand hem verstaat of crediet voor hem heeft: de laatste hadden bij hun ontwaken nog gangbaar geld uit den vroegeren tijd in den zak, waarvoor de bakker te Efezus hun brood gaf! Welke de gevolgen van mijn schrijven ook zijn mogen: ik zie ze met gerustheid te gemoet, omdat ik vertrouwen heb op mijne bedoelingen, op de kracht der waarheid en op het gezond verstand en de Christelijke gezindheid mijner geloofsgenooten. Mogten mijne woorden, tegen alle verwachting, hier en daar min aangename en zelfs nadeelige indrukken te weeg brengen: dat alles komt alleen ter verantwoording van den aanvaller, en deze is de Heer halbertsma.
Amsterdam, November 1843. s. muller. |
|