| |
's Gravenhage. Een berijmd Verhaal met Geschiedkundige Aanteekeningen. Door A. Beeloo. 's Gravenhage, bij A.D. Schinkel. 1842. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-20.
Het zou een treurig bewijs voor den wansmaak van onzen tijd zijn en voor de weinige belangstelling, die waarachtige poëzij in ons vaderland opwekt, indien het dichtstuk, dat Rec. hier aankondigt, geenen bijval vond, en indien het bij de uitkomst bleek, dat het aanbod ter uitgave, door den Heer schinkel gedaan, den naam van een moedig aanbod verdiende. Het is misschien waar, dat onze tijd den schimp van onpoëtisch eenigzins mag dragen, en dat in ons land het uitgeven van dichtbundels voor den boekhandelaar doorgaans eene gewaagde onderneming is. Doch is op het eerste
| |
| |
niet veel af te dingen, als men let op het aantal van goede en zelfs uitstekende dichters, die de letterkunde van onderscheidene landen in onzen leeftijd heeft mogen aanwijzen? En is er voor het tweede geene voldoende reden te zoeken in den verbazenden stroom van middelmatige en slechte dichtbundels, waarmede men het publiek is lastig gevallen? Het heeft toch verscheidenen onzer jongere dichters niet aan lof en aanmoediging ontbroken, maar zij zelve, zij hebben vergeten, dat poëzij is als banket, dat slechts van tijd tot tijd moet worden gebruikt, zoo het zijnen aangenamen smaak zal behouden. Met welk eene snelheid volgde bundel op bundel! Het was, als of men zich bezondigde door een enkel rijmpje ongedrukt te laten blijven, en het gevolg is geweest, dat het publiek dat bij weinig voortreffelijks veel gebrekkigs en middelmatigs, en misschien nog meer ellendigs te lezen kreeg, eindelijk den lust verloor, om schier eenen enkelen dichtbundel nog weder op te vatten. Zal men daarom nu het publiek veroordeelen, of de dichters en rijmelaars, die zelve oorzaak zijn geworden van datgene, waarover zij zich beklagen?
De Heer beeloo behoort niet onder diegenen, die door eenen overstelpenden vloed van poëzij den lezer afkeerig hebben gemaakt. Slechts van tijd tot tijd treedt hij op, gunt zich den tijd, om zijne stukken te bewerken, en levert ons dan iets goeds, wat op algemeene belangstelling en goedkeuring mag aanpraak maken. Het voor ons liggende boek is daarvan eene schoone proeve. Den oorsprong van 's Gravenhage bezingt de dichter met vurige geestdrift voor zijn onderwerp. Het geheel bestaat uit vijf afdeelingen, die wij met onze lezers willen doorloopen.
De eerste afdeeling is getiteld: de Ridderzaal, en was ons reeds bekend uit den Muzenalmanak van 1842. Deze zaal is als het ware den dichter het middelpunt, van waar hem de bouw van 's Gravenhage uitgaat. Het is een fraaije zang, waarin hij dit vertrek beschrijft en zich met zijne verbeelding in verschillende tijdperken van deszelfs bestaan en geschiedenis verplaatst. Schoon is aldus de schildering van de instelling der orde van st. jacob door Graaf floris V:
De Graaf verschijnt, van edelknapen, knechts
Omgeven en van Hollandsch leeuwbanier
Voorafgegaan. - De ridderlijke zwier
| |
| |
In gang en houding, 't heerschen van zijn blik,
Maar eerbied wekkend, niet een slaafschen schrik,
De smaak, waarmêe zijn mantel hem omslaat,
De vederbos hem afgolft op 't gewaad,
Dat alles wijst op vijfden floris. Pligt
En liefde tot zijn vader, die 't gesticht,
Door hem voltooid, eens zelf gegrondvest heeft,
Wiens dierbre schim hem zeegnend hier omzweeft;
Bewegen hem dit trotsche praalgebouw
Te wijden door een bond van riddertrouw
Ik zie het twaalftal, tot den heilgen strijd
Geroepen, strijd voor God, voor eer en regt;
Ik hoor hun eed, op 't misboek afgelegd;
'k Zie hen geknield rondom den Graaf geschaard,
Die, ridder zelf, hen wijdt door 't ridderzwaard,
Door 't goud torbeel, dat hij hun borst omhangt,
Hen in zijn orde- en vriendenarm ontvangt.
Eene tweede geschiedkundige bijzonderheid levert den dichter de groote vergadering op, in 1651 in deze zelfde zaal gehouden, na den dood van willem II, om over de dierbaarste belangen des lands te raadplegen.
Zij zijn geen vorsten, neen,
Die vaadren! maar hun reine harten branden
Voor de eer van Hem, die, Koning van 't Heelal,
't Verweesde land ook nu beschermen zal!
Zijn dienst het eerst, dan de algemeene zaak,
Ziedaar hun roem, hun duurbezworen taak!
Van daar die ernst in houding en gelaat;
Die achtbaarheid, die afstraalt op 't gewaad,
Die klem in woord en daden! Zie, o zie!
Daar rijst de vrome Cats, en buigt de knie;
Geheel de schaar, met neêrgebogen hoofd
Stemt in den dank, die hem ontvloeit, en looft
Den bijstand van der heemlen Heer!
Is het wonder, dat de dichter bij zulke grootsche herinneringen verontwaardigd is over het gebruik, dat thans van dit vertrek als loterijzaal wordt gemaakt?
| |
| |
De winzucht, in haar laagst, afschuwlijkst kleed,
Die, goud belovend, 't brood des armen eet,
De moeder van het misdrijf, sluipt hier rond
Met valkenblik en zaamgetrokken mond,
De dorre hand krampachtig uitgestrekt,
Waar 't weiflend lot de hoop op schatten wekt,
O tuimelgeest! O schriklijke ommekeer!
Voor ridderslag, gelofte aan pligt en eer,
Voor 't vroom gebed van Cats, welks nagalm ruischt,
Door d' avondwind, die door de welven suist, -
Het wentlen van 't geluks- of onheilsrad!
En 't joelen van het kroost van Abram, dat
Als hommels gonst en dommelt in 't gebouw
Waar ook onze eeuw haar merk aan hechten zou!
Wij gaan over tot de tweede afdeeling, Koning willem getiteld. Zeer fraai en schilderachtig is de aanvang, waarin 's Gravenhage en deszelfs bosch wordt beschreven. Eenige regels ter proeve:
Daar is in 't woud een lieflijk oord,
Door geen penseel te malen!
Daar heerscht een stilte, slechts gestoord
Door 't lied der boschkoralen.
Hier, rijzen beuken, slank en trotsch,
Als pijlers naar den hoogen,
En vormen lanen in het bosch,
Ginds schemert door het kreupelhout
Een plek, waar 't heilig donker
Des wouds versmelt in vloeijend goud,
Door 't prachtig lichtgeflonker.
De grond in 't bloemenkleed getooid,
Als om er feest te houden,
Is rijk met paarlen overstrooid
Hier ruischt een beekjen, aan welks boord
Jasmijn en rozen bloeijen,
Waarin het koeltjen zuchtend smoort
Bij 't heete middaggloeijen.
Hier blinkt als diamant de vloed
En prijken schooner kleuren,
| |
| |
Hier kweelt de vogel meerder zoet,
Omwalmd van balsemgeuren.
Het eenige, wat wij bij deze schoone plaats zouden vragen, is, of de dictie niet hier en daar al te overladen rijk is. - In dat bosch ziet men den jagtstoet van Koning willem terugkeeren, en ook uit de beschrijving van den Vorst moeten wij eenige regels aan onze lezers mededeelen:
Van niemand golft zoo hoog de vederbos,
Niet één beschrijdt zoo schilderachtig 't ros,
Welks fijne bouw, zoo sterk, zoo vlug in 't jagen,
Geschapen scheen, om zulk een last te dragen.
Wat manlijk schoon straalt uit die wezenstrekken,
Dat de afstand slechts deed raden, niet ontdekken,
De blos der jeugd op 't open, fier gelaat,
Waarop toch d'ernst des mans te lezen staat,
Die fijne leest bij breede borst en schouders
(De kracht en 't schoon vereend van beî zijn ouders)
O, wie den vorst aldus beschouwen kon
Verbaast het niet, dat hij de harten won
Wij volgen den Koning, die in zijn jagtslot afstijgt, tot ernst gestemd door het gebeurde op de jagt, waarin hij eene beeldtenis meent te zien van het lot, dat hem verbeidt. Wij gelooven niet beter te kunnen doen, dan ook eenige regels te kiezen uit zijne beschrijving van de jagt, om te doen zien, hoeveel schoons ook hier wordt gevonden.
't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos,
Gelijk een stormwind, op den vlugtling los.
Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden,
Welks vlugge voet hem met de vaart der winden,
Door bosch en weide en greb en beken draagt.
Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt,
Maar niet de ren der uitgerekte honden,
Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden.
Wij volgen hen tot voor een breeden plas,
En - zien het hert, gedoken in 't moeras!
De pijlen snorren, en de honden zwemmen,
Die, bijtend, hem om borst en lendnen klemmen.
| |
| |
Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt
Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!
En eensklaps, of me een nevel had omtogen,
Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen.
Het gesprek tusschen willem en avennes, aan wien hij zijn hart uitstort, wordt gestoord door de komst van 's Konings echtgenoote elizabeth, aan wie de derde afdeeling van het gedicht is toegewijd. In den aanvang van dit gedeelte zweefde den Dichter de bekende en beroemde plaats uit den eersten zang van byron's Don Juan voor den geest: 't is sweet, enz. Er is in de schildering van elizabeth en hare huwelijksliefde eene bevalligheid en liefelijkheid, volkomen overeenstemmende met het onderwerp, en men zou misschien alleen kunnen vragen, of die teêrheid van gedachten en gewaarwordingen zoo geheel in den geest des tijds lag, waarin het verhaal ons verplaatst; datzelfde vroegen wij ons, bij de bezwijming der Koningin, als de feestelijke maaltijd door den kreet: ‘Hij sterf!’ wordt gestoord, en de Koning vol angst uitroept:
Maar vrouwen, hier! - mijn gemalin!
Redt, redt met mij de Koningin!
De vierde afdeeling behelst het eigenlijke verhaal en is getiteld: de Zwaab. Een afgewezen minnaar, naar wraak dorstende, waagt eenen aanslag, om de Vorstin aan haren gemaal te ontrooven, terwijl zij onverzeld alleen in het bosch omdoolt. Gelukkig had de zanger bato, aan wien de Koning hare bewaking had opgedragen, tijdig zich heengespoed, om hulp te zoeken en den Vorst met zijnen jagtstoet gevonden, die tot ontzet opdagen en den Zwaab en zijne medestanders tot de vlugt noodzaken. Ook deze zang munt door vele schoone plaatsen uit. Daaronder rekenen wij de geheele schildering van den Zwaab, van zijn karakter, van zijne verstooten liefde, van zijne gloeijende wraakzucht.
Woest is zijn blik, de breede schedel
Met donkre lokken overdekt;
Maar heel zijn houding fier en edel,
Die schrik, maar ook bewondring wekt.
Zooveel gevoel van kracht en grootheid
Lag in den aanblik van dien man,
| |
| |
Die niets dan 't uiterst wezen kan
Van mannendeugd of duivlensnoodheid.
Het denkbeeld der beide onderstreepte regels is goed, maar het is zeer gebrekkig uitgedrukt. Tot de schildering van zijn karakter behooren ook de volgende verzen:
En toch, die borst van staal, dat hart
Van steen, werd week en teeder, 't kende
De liefde en ook der liefde smart
En bij al de ongehoorde ellende,
Die hij met wellust om zich schiep,
Bij hof en hoeve platgebrand,
Bij burgten, plotsling overmand,
Bij 't noodgeschrei, dat wrake riep,
Van weeûw en weezen zonder tal,
Van maagden, die hij bragt ten val, -
Was hij 't ellendigst bovenal!
En waarom? Hij was door elizabeth
afgewezen! - niet met glimp
Van woorden, die het Neen verzachtte, -
Met trotschheid - ja, bijna met schimp!
En zij, wier blik zijn borst verteert,
Sprak siddrend, van hem afgeweerd,
Dat zij den schuldige verachtte.
Van dat oogenblik gloeit zijne ziel van wraaklust. De dood van zijne vorige geliefde en van haren echtgenoot wil hij eigenlijk niet.
Neen, leven wil hij, laten leven
En duizendwerven hen doen sneven,
Met schrik omringen, waar zij gaan!
Wij willen niet meer uitschrijven en laten onzen lezers, die wij door het medegedeelde zeker met belangstelling voor het dichtstuk hebben vervuld, het genoegen over, om zich met het geheel te verlustigen, dat met een kort besluit eindigt. Daarin wordt de vervulling verhaald van 's Konings gelofte na de bevrijding van zijne gemalin:
U, moeder Gods, mijn zucht bewust,
| |
| |
U, redster, zal een tempel rijzen,
En mij een weidscher hofgesticht
In 't oord, dat ik u plegtig heilig;
En waar, voor rooverklaauwen veilig,
Ik daaglijks mijn gebed verrigt!
Tevens wordt daar met een woord melding gemaakt van den ontijdigen dood des vorsten.
Ziedaar, lezer, wat gij, benevens een aantal belangrijke geschiedkundige aanteekeningen, hier vinden kunt, en wat u, gelijk wij vertrouwen, zal aansporen, om u dit fraaije gedicht aan te schaffen, en daardoor den blaam van onpoëtisch te zijn van u af te werpen.
Voor eenigen tijd heeft de Gids op de uitbundigste wijze de lofbazuin voor den Heer beeloo gestoken; gewoonlijk valt hij in uitersten, en doemt ter helle of verheft ten hemel, beide dikwijls met evenveel regt of onregt. Wij durven van de bescheidenheid des Heeren beeloo verwachten, dat hij zelf op die blaaskakerij, alsof van hem het heil onzer vaderlandsche poëzij moet uitgaan, wel wat zal afgedongen hebben, omdat zijn eigen gezond verstand hem moet hebben gezegd, dat de recensent van poëtische werken in de Gids meestal op hooge stelten loopt en gaarne als het ware ex tripode zijne orakeltaal en sesquipedalia verba laat hooren. Wij verbeelden ons, dat den Dichter een gematigder en daarom billijker lof aangenamer zal zijn, omdat hij mag hopen, dat daarmede een bezadigd publiek zal instemmen, dat zich ligtelijk walgend van de brommende ophemeling zal afkeeren. Wij hebben daarom ook bij onze aanhalingen eenige woorden onderstreept, die de Dichter zelf bij eenig nadenken als ongelukkig gekozen, of als taalkundig onjuist zal moeten erkennen. Zoo wordt de voorspelling van de Gids bewaarheid, dat wij zijnen lof verflaauwd en verwaterd zouden herhalen en daarbij op enkele min gelukkige woorden en plaatsen zouden wijzen. Och ja, dat doen wij, omdat wij den bekwamen Dichter voor dergelijke onnaauwkeurigheden willen waarschuwen, en het van belang rekenen, dat hij, die zoo veel goeds kan leveren, ook op zulke kleine vlekken opmerkzaam worde gemaakt, om zich later voor dezelve te wachten.
Op den geheelen aanleg van het dichtstuk zouden wij de aanmerking maken, dat de eerste afdeeling wat veel op zich
| |
| |
zelve staat. Het is zeker een groot gemak, wat de nieuwe dichttrant aan de hand geeft, in het maken van willekeurige afdeelingen, die aan het geheel iets fragmentarisch geven en een losser zamenhang toelaten; maar wij twijfelen, of daardoor de schoonheid van het dichtstuk als dichtstuk wordt verhoogd. De lezer gevoelt slechts weinig het verband van de Ridderzaal, hoe fraai ook op zich zelve, met de overige gedeelten van het dichtstuk. Dit zou onze grootste aanmerking zijn, terwijl wij geenszins instemmen met de aanmerkingen, in de Gids gemaakt op het verhalende gedeelte des gedichts.
Wij danken den Heer beeloo voor het genoegen, dat hij ons heeft verschaft, en vertrouwen, dat de Heer schinkel niet alleen geen berouw zal hebben over zijn aanbod ter uitgave, maar ook zal beloond worden voor de moeite en zorg, daaraan besteed.
|
|