| |
Almanakken voor 1844.
(Eerste Verslag.)
In vroegere verslagen van de Almanak-literatuur zijn wij doorgaans met de zoogenoemde Pracht-jaarboekjes begonnen, van deze afdalende tot goedkooper waar. Verscheidenheidshalve willen wij in dit ons eerste verslag der ingekomene Almanakken voor het nieuwe jaar eens eene andere volgorde aannemen; en wel die, dat wij, de Provincialen tot onze volgende aankondiging bewarende, (vooral omdat daarvan nog slechts een paar tot ons kwamen) de overigen, zonder aanzien des persoons, rangschikken naar ouderdom. Men moet toch den ouderdom eeren; en wordt onze aankondiging er misschien wat bont door; zullen ons, om dit beeld te bezigen, op onze wandeling beurtelings sierlijk opgeschikte, prachtig uitgedoste dames en eenvoudige burgermannen tegenkomen, - dat zal misschien eenige verscheidenheid bijzetten aan de vervulling onzer anders zeer eenzelvige taak. Omtrent beiden, prachtigen en eenvoudigen, hopen wij even billijk te zijn; dat wij van de eersten iets meer zeggen, dan van sommige der laatsten, zal dezen, hopen wij, niet hinderen. Het is zoo het lot in de wereld, dat men de kostbare staatsiekoets met meer opmerkzaamheid waarneemt, dan het eenvoudige tentwagentje of de boersche huifkar. Doch deze
| |
| |
zijn, op de keper beschouwd, toch ook voor hun gebruik even doelmatig als de eerste voor het hare; en die het minst bekeken wordt, beklage zich des niet, want er bestaat, gelijk bij menschen, zoo ook bij Almanakken, eene zekere gelukkige gesteldheid, die daaruit ontstaat, dat men wel door zijne vrienden gaarne gezien en ontmoet, maar juist niet angstvallig opgemerkt of in al zijne gangen bespied wordt. Die het hoogste staat, heeft het meeste bekijkers.
De eerste, die ons op onze wandeling ontmoet, is een bedaagd burgerman, die volstrekt niet hoog vliegt, maar zich met het doodeenvoudige tevreden houdt. Verheffing boven zijnen stand, nieuwerwetschen tooi en plooi zult gij te vergeefs aan hem zoeken; hij is een welmeenend bezoeker van den burgerlijken haard, waar hij gewoonlijk, op trouwhartigen en godsdienstigen toon, ten nutte der mindere klassen keuvelt. Het is:
| |
Nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken, door A. Hazelhoff. 32ste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f : - 25.
Zijt gegroet, vader hazelhoff! wees ook ditmaal nuttig in uwen kring.
Op dezen burgerman volgt eene sierlijk gekleede schoone. Zij telt nu reeds 26 jaren, maar schijnt een weinig coquet, want zij verschijnt thans zorgvuldig zonder jaarmerk. Reeds meermalen heeft deze dame, na den dood van haren eersten, van geleider verwisseld; ditmaal verschijnt zij onder escorte van drie cavaliers, die de belofte doen, haar ook verder te vergezellen, wanneer hare begunstigers zorgen voor voegzame kleeding. Van eenen dezer drie ridders draagt zij het portret. Of, om eigenlijk te spreken, de
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman, f 3-50,
wordt ditmaal in het licht gezonden door de Heeren Mr. j. van lennep, a. beeloo en j.p. heije, die echter eerst laat tot het uitmaken eener Commissie van Redactie schijnen te zijn uitgenoodigd. Die de dichterlijke talenten dezer Heeren kent - en wie kent die niet? - zal hun van deze zijde geene bekwaamheid ontzeggen, om aan het hoofd te staan van een jaarboekje, van hetwelk zij zelve zeggen, dat zij het voor
| |
| |
meer aanzien dan voor een letterkundig verschijnsel; dat zij er ‘een middel in zien, om de verspreide krachten in één brandpunt te vereenigen. Die krachten moeten van verschillende rigtingen uitgaan, zullen zij het geheel bij meerdere of mindere toenadering teruggeven; maar zij moeten tevens de uitdrukking zijn van eene eigenaardigheid van beschouwing, en van die heerschappij over gedachte en vorm, welke het gevolg is van zelfstandige studie.’ Wat zij overigens zeggen van den tegenwoordigen staat der poëzij in ons vaderland, zij goeddeels waar; doch openhartig moeten wij bekennen, dat niet alles ons even helder is. Bij voorbeeld: ‘Was het wonder, dat de Poëzij langs dezen weg zich telkens meer verwijderde van hare eenige en hooge roeping: de veredelde uitdrukking te zijn van het menschelijke in den mensch, zoo als zich dat, telkens gewijzigd, verligchamelijkt in tijdperken en personen, zoo als het zich aanhecht aan het Verledene en zoo als het wijst op de Toekomst!’ En nog eens: ‘Die studie, (van den tijd, waarin wij leven) waar zij heldere inzigten in den toestand der Europesche Maatschappij verkregen heeft, moet zich daarna uitstrekken tot de wijze, waarop die algemeene rigtingen zich in ons volk bepaaldelijk afspiegelen. Zij moet het algemeen menschelijke, zoo als het zich, nu en altijd, in iederen mensch eigenaardig gewijzigd heeft, in betrekking tot ons volk en tot iedere uitdrukking van ons volksleven, opsporen, teruggeven en in verband brengen met hoogere ontwikkeling. Dáár, waar zij dit gelukkig, scherpzinnig en onafhankelijk doet, zal een gepaste, een schoone vorm zich te gelijker tijd, en, als ware het, onwillekeurig ter omkleeding van hare gedachten aanbieden.’ Mogen wij echter het gedicht: Vondel, (wiens afbeelding den titel versiert) dat nog
vóór het voorberigt den bundel opent, houden voor de gedeeltelijke aanwijzing van het standpunt, waarop de Redactie pogen wil de vaderlandsche poëzij te helpen plaatsen; dan juichen wij haar van geheeler harte toe, dat zij op den man terugwijst, van wien het heet:
Geen sombre drift bewoont uw manlijk hart,
Geen koortsvuur blaakt op ingezonken wangen,
Zoo klinke op nieuw de vaderlandsche lier,
Wars van den tooi, dien wansmaak zich vergader';
| |
| |
wordt dit meer en meer verwezenlijkt, dan zeggen wij mede:
Een nieuwe dag rijst [voor] Hollands poëzij.
De Redacteuren zelve treden waardiglijk op; van lennep met een goed verhaald stukje, een bezoek van Koning george III aan het sterfbed eener arme vrouw; beeloo met een paar gevoelige stukjes, in een van welke het vaderhart roerend spreekt; het andere gaat verzeld van een lief plaatje naar eene schilderij van netscher, en heije geeft een uitvoerig gedicht, de Toonkunst, waarin hij de edele eenvoudigheid eener vroegere school waardiglijk huldigt tegenover de hedendaagsche ... kunst, wier hoogste streven schijnt, op de grootst mogelijke materiéle moeijelijkheden te zegepralen. Wij nemen de fraaije apostrophe aan Frankrijk over:
En gij, o Frankrijk ligt bewogen meir,
Dat iedren tint des levens in uw vloed
Weêrspiegelt, en in 't went'len op en neêr
Uwe oevers dekt met goud en slijk en bloed;
Dat, schoon de zon uw vlakte schittring leent,
Toch kil zijt in uw diepte; dat het zoet
Van iedren stroom in zich versmelten doet,
Maar zout blijft; dat een schat van eêl gesteent'
En kostbre paarlen in zijn schoot bewaart,
Maar monsters van gedrochtelijken vorm
En wreedheid uit zijn afgrond heeft gebaard;
Dat, schoon met dol geweld de wilde storm
De baren over 't strand heeft opgejaagd,
Geen enkel spoor van al dat woeden draagt,
Wanneer het straks in liefelijke rust
Zijn boorden met harmonisch golven kust.
Gij, duizendvormige! die alles zijt,
Da costa geeft eene Herinnering: Bilderdijk. Wij hebben de zeldzame dichterlijke begaafdheden van dezen beroemden man (waren zij maar nooit tot doelloos schelden en verregaande wulpschheid misbruikt!) altijd bewonderd; dat heeft de geheele natie gedaan; maar zij heeft haren eerbied voor 's mans poëzij, en ook voor zijne taalkennis, niet zoover gedreven, dat zij genoegen gevonden heeft in zijne zwartgallige smaadredenen, paradoxe oordeelvellingen en
| |
| |
schampere verguizing van de grootste mannen uit onze geschiedenis; zij heeft het den Dichter niet geweten, maar ook bilderdijk niet vergeven, dat hij eene Geschiedenis des Vaderlands tot een woordenboek van scheldnamen verlaagde. En
dat een vreedzaam grafgesteente
Des Dichters afgelegd gebeente
Reeds sedert zes paar jaren dekt,
En nog dat graf geen aandrift wekt
Tot leed-, tot schuld-, tot dankbelijding,
Ten zoen der bitterste bestrijding,
Die meer dan vijftig jaren lang
In Neêrland weêrklank gaf op zijn doorluchten zang; -
Maar dat de heerlijkheid dier zangen,
Met zooveel koelheid vaak ontfangen,
Verguisd of naauwlijks opgemerkt,
Zelfs door geen dood verzoening werkt,
is, met verlof van da costa, wien wij als Dichter vereeren, onwaar. Wanneer Neêrland bestrijding als weêrklank gaf op bilderdijks verzen, dan waren het zijne scheldwoorden; maar 's mans heerlijke poëzij werd nooit met onverschilligheid, en nog minder met verguizing ontvangen.
Overigens zijn de meest bekende: Van den bergh, die een dichtstukje geeft: bij een gesloopt wordend schip; waarin wel geene nieuwe denkbeelden voorkomen, maar dat nogtans zuiver van versificatie (dit is men van hem gewoon) en vaderlandsch van strekking is; ook in Schoone en Goede zal hij ons als wakker vaderlander ontmoeten. Ten kate bewerkt eene legende: (in zinsverrukking aan eenen monnik getoond); van halmael ontmoeten wij met een fragment van een door hem genoemd blijspel, maar eigenlijk, naar het schijnt, van een vroeger dus genoemd burgerlijk tooneelspel; sifflé met een gedicht: de vormen des levens, goed van denkbeelden en versbouw, maar in strekking, ons althans, minder helder, dan wij het wenschten en meermalen bij hem vonden; beets dicht roerend aan een gestorven kind, in de buurt van een aantal sombere verzen, gelijk vadertroost van j.c. gewin, Weduwenaarslied van h.c. huyser. Ook j.l. van der vliet ontmoeten wij weder; hij geve zich echter niet toe in verzen, welker ledigheid van
| |
| |
zin niet eens door welluidende dichtregels eenigermate vergoed wordt. J. van der veen, az. geeft: Belsazar, een onderwerp, blijkbaar voor zijne krachten te hoog, schoon het gedichtje niet kwaad is. Munnich toont, de natuurtooneelen op Java, ook den vulkaan Lawoe met een dichterlijk oog te hebben beschouwd. De graaff geeft ook een fragment; doch hier is het brokstuk zoo klein, dat het van het gedicht: de verovering van Esonstad door de Noormannen, in niets anders bestaat, dan in eene overigens fraaije beschrijving eener middernachtsmis, met bede om afwending van het gevaar. De lieve stukjes van Mr. prudentius van duyse en dautzenberg zijn hunne plaats waardig; doch wij blijven bij ons gevoelen, dat de Nederlandsche Muzen-Almanak ook door Nederlandsche Dichters behoort geschreven te worden; al kunnen wij heenstappen over de Vlaemsche spelling van den eenen, en woorden, als: woon voor woning, en traagzaam voor langzaam bij den anderen.
Platen heeft men, behalve de reeds genoemde: de H. Hieronymus, naar eene in de galerij van Z.M. den Koning voorkomende schilderij van p. van schéndel; de dood van Jonker frans van Brederode, naar s. de vletter, en de Muizevallenverkoopers, naar kruseman. Het is jammer, dat de meeste platen in den Muzen-Almanak doorgaans buiten de gedichten omloopen. De gravures zijn echter net. Wij wenschen der nieuwe Redactie den besten voorspoed op haren verdienstelijken, gansch niet gemakkelijken arbeid. Niets te vinden ter herinnering aan onze overledene Dichteresse p. moens verwonderde en speet ons. Moge een volgende jaargang dat herstellen, en bewijzen dragen, dat het ‘ontbreken van vele namen, waarop onze poëzij roem draagt’, eeniglijk toe te schrijven is ‘aan de beperkte tijdsruimte, die de Commissie kon openstellen.’
De derde, die ons tegenkomt, is slechts een paar jaren jonger; een allerliefst net figuurtje, keurig van vorm en inhoud, niet de minste, maar verreweg de goedkoopste onzer Pracht-Almanakken:
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.
Men beloofde ons den vorigen keer tegen dit jaar een verhaal van de gunstig bekende Mej. toussaint. Deze voldoet daaraan in een verhaal: de Operazanger, dat zich met ge- | |
| |
noegen laat lezen, maar anders, wanneer men bedenkt: dit is nu van de Schrijfster van het huis Lauernesse, (trouwens, het is eene andere trant) aan velen misschien, even als aan ons, eenigzins zal tegenvallen; het gaat verzeld van een plaatje, goed uitgevoerd, maar zeer scherp van licht en donker; een plaatje tegenover den titel behoort bij een tafereel: de zieke Jongejufvrouw, door boudewijn, bijzonder levendig van opmerking en schildering. De Ongehuwde door H. heeft, buiten het lieve plaatje, niets bijzonders, noch in aanleg des verhaals, noch in stijl, noch in iets. Regtstreeks verwerpelijk is het niet, maar iets bijzonders ook niet. De overige plaatjes behooren: een bij een los gedichtje van sifflé; een ander, een fraai maanlichtje aan zee, bij een Visschers avondlied van B., der naïveteit van brester waardig, zoo het al niet van hem is. Wij hebben ons voorts zoo lang met onze Muzen bezig gehouden, dat wij het met deze Schoone en Goede korter moeten maken. Van lennep, ten kate, vinkeles, wijsman, bergmann, warnsinck, ten bruggencate, van den broek, lesturgeon, de greuve en anderen bragten hunne offers; clavareau drie Fransche stukjes, en de overigen, ten deele meer, ten deele minder bekenden, geschikte versjes. De goede smaak zal dezen jaargang eene plaats nevens zijne voorgangers allezins waardig keuren.
Op deze beide sierlijk uitgedoste Dames volgt eene geheele vergadering van Heeren, een Nuts-Departement namelijk:
| |
Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak; uitgegeven door het Departement Leens der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 40.
Een regt nuttig jaarboekje, waardoor een zoo klein Departement, ditmaal ten zeventienden male, zeer in den geest der Maatschappij voortgaat te arbeiden. De kalender is uitvoerig en naauwkeurig. Zien wij echter wèl, dan maakt de Uitgever van zijn gezette kalenderwerk een driedubbel gebruik; want wij vinden het in dezen Almanak, in den Groninger provinciaal, en - vivent les gens d'esprit! - in een ander Almanakje, dat wij bij deze gelegenheid aankondigen; wij zien hem voor het eerst; een kenteeken van ouderdom draagt hij niet, zoodat wij hem niet in het gelid kunnen plaatsen. Hij heet:
| |
| |
| |
Landhuishoudkundige Almanak, ten dienste van Land- en Buitenman; bij denzelfden, f : - 30,
en heeft opgenomen de maandelijksche tuinoefeningen van wijlen Prof. uilkens; het mengelwerk is meest voor den minderen stand; het landhuishoudkundige wat schraal.
Doch wij moeten tot Leens terugkeeren. Het mengelwerk wordt geopend met een vervolg van verleden jaar, toen ons deze Almanak, en alzoo ook het voorafgaande, niet is ter hand gekomen. Voorts verhaalt j.g. rijkens een uitstapje naar Emden, en levert nog andere bijdragen in proza en dichtmaat, gelijk ook anderen. De anecdoten zijn niet alle nieuw, en de brief van eene ongelukkig gehuwde vrouw is, zonder dat men het zegt, overgenomen uit dit Tijdschrift; doch Ref. gelooft niet, dat onze Uitgever het Departement Leens daarover in regten zal betrekken. Deze jaargang is zijne acht stuivers ten volle waardig, al ware het alleen ten gevalle van zons en maans op- en ondergang, planetenstand, enz.
Naar rang van ouderdom volgt een klein dubbeltjesboekje, maar dat sedert 16 jaren in duizende huisgezinnen op den Bijbel heeft gewezen, en troost en vermaning voor elken dag des jaars uit den Bijbel heeft ontleend. Wij bedoelen:
| |
Bijbelsche Almanak, uitgegeven door het Nederlandsch godsdienstig Tractaatgenootschap. Te Amsterdam, bij C.A. Spin. f : - 10,
die ditmaal, in navolging van Fransche, Engelsche en andere buitenlandsche Bijbelsche Almanakken, de dagteksten geheel uitgedrukt geeft. Het mengelwerk is in zijne soort niet kwaad; maar wie kan daarin ooit kakebeen overtreffen?
Even oud als de Bijbelsche is de:
| |
Nederlandsche Volks-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. f : - 90.
De kalender heeft, zeer gepast, de aanwijzing van eenige merkwaardige dagen uit de geschiedenis der Nederlanden van 1609 tot 1625. (Waarom niet tot 1621, en dus gedurende den tijd van het bestand?) Kneppelhout opent het mengelwerk met: het Salon des Variétés te Amsterdam, waarop het eerste gedeelte inderdaad regt fraaije plaatsen en fijne
| |
| |
opmerkingen heeft, doch het laatste eenigzins afvalt in vernuft; hij noemt zich in hetzelve met ronde woorden Klikspaan, dien wij reeds uit de Studenten-typen kenden. Nimmerdor, 1661, door den Redacteur pol, is eigenlijk iets over den bekenden Mr. everard meyster en het kei-inhalen te Amersfoort; het romantisch kleedje, dat er over is geworpen, is slechts een onbeduidend gaas. De Redevoering van Mr. beijerman, in het vorige jaar No. V in dit Tijdschrift geplaatst, ontvangt in hetzelve ook nog eene veeg. ‘Het is zoo, men hoort ook ten onzent beweren, dat de Vaderen groot waren, in weêrwil van hun phlegma, dat omstandigheden hen, tegen wil en dank, gedwongen hebben, roemrijk en magtig te worden, terwijl zij de eerste de beste gelegenheid gretig aangrepen, om in het niet terug te keeren, waarin zij behoorden te schuilen.’ Men schijnt de strekking van de bedoelde Redevoering veelal niet te begrijpen, doch vergelijke het in No. XV van 1843, Boekbesch. bladz. 692, zeer juist aangemerkte. Een verhaal van dezelfde hand uit de geschiedenis onzer Oostindische bezittingen toont, hoeveel er uit die nog naauwelijks ontgonnen mijn op te delven is. Brester geeft een lief versje aan den Rijn bij Alphen, waarbij een steendrukplaatje, dat, gelijk ook de anderen, zeer net van uitvoering is. Potgieter's gedicht: de eerste duizend, behoort bij een dier plaatjes; het zou, vooral bij dat huiselijke onderwerp, beter bevallen, indien het minder gekunsteld ware. Pieter Jansen, door hilman, is eene niet onverdienstelijke, maar hier en daar min gelukkig geversificeerde vaderlandsche romance. Welk een harde regel is b.v.:
Schoon prijkt 's beleegraars dapperheid.
Aan het bekende groene zoodje te 's Gravenhage wijdt van den bergh een gedicht, dat, zoo als boven reeds gezegd is, zich kenmerkt door ronde vaderlandsche, hier en daar regt vrijmoedige taal. De overige stukjes - wij kunnen allen niet opnoemen - zijn welgeplaatst. Het zal ons verblijden, op den duur te bemerken, dat de provincialen aan dezen algemeenen Nederlandschen Volks-Almanak niet te veel afbreuk doen.
Wij komen weder aan een jong meisje; immers de
| |
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f : - 60
| |
| |
noemt zich aldus in het vooropstaande gesprek. Zij heeft haar mandje gevuld, en komt er mede op de bloemmarkt. Maar nu valt zij - 't is haar beeld en 't zijn hare woorden - in de handen van de keurmeesters, die haar vroeger dan bitter moeten hebben gehavend. Indien zij nu met de paardebloem en met den Mijnheer met zijn bruinen rok aan (dien wij niet hebben) mogelijk ons bedoelde... maar het vrolijke ding behoeft zich haren nieuwen voogd niet te schamen. Zij is ‘wel dartel, zoo als meisjes meest’; maar hare blijgeestigheid is niet laf, niet dubbelzinnig; wij willen haar niet hard vallen. J. de q. heeft haar in Margaretha van Kalslagen een groot gewas aangeboden, dat misschien voor haar mandje beter niet bewerkt ware; verscheidene andere leveranciers kweekten potjes, voor haar juist geschikt; dat laurentius haar in een ruig spook eene plant aanbood, die hij zelf, vóór jaren reeds, elders ten toon stelde, kan het meisje niet helpen; verdere bladen uit het receptenboek van een oud Chirurgijn verlangen wij; - passeer, meisje, met uwe mand; ‘een volgend nommer voor!’
Welk een aardig, liefgekleed, klein ding hebben wij daar?
| |
Miniatuur-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25.
Hoe oud zijt gij, jonge Jufvrouw? ‘Acht jaren, Mijnheer de Recensent.’ Hebt gij prentjes? ‘O ja! Prinses sophia, nog een paar andere, en een muzijkstukje.’ Proza ook? ‘Excuseer, Mijnheer, niets dan verzen.’ Laat zien; zing eens op.
‘'t Is Rodenburg, dat ik bedoel,
Thans Aardenburg genaamd,
Eens door Wandalen neêrgeveld,
Maar door de Batten weêr hersteld!
En om zijn kracht befaamt.
Maar in de helft der zestiende eeuw
Met kracht bestormd van alle kant,
Terwijl dat juist haar Kommandant
Van wien hebt gij die rijmelarij? ‘Van Mijnheer laurentius; maar men zegt ook, dat dit wel het minste is.’ Nu,
| |
| |
als dat ook het minste niet was! Fransch ook? ‘Drie versjes van clavareau, waarvan twee aan vorstelijke personen; het eerste aan onzen Koning, bij het huwelijk van Prinses sophia, aan wie ik geheel ben opgedragen; het andere aan den Koning der Franschen, bij den dood van den Hertog van Orleans.’ Van den Marquis de thouars ook? ‘Vier stukjes, zie hier; het laatste is het beste. En ik heb ook nog van den jongen tollens, van van zeggelen, van....’ Nu, gij noemt mij het beste, en zijt een veel te aardig ding, om met rijmen in uwe reticule te loopen. Dat niet weêr, miniatuurtje!
De prachtigste en kostbaarste, die wij zullen ontmoeten, volgt nu:
| |
Aurora; uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90.
Een sierlijke band; fraai verguld; een prachtige titel; fijne plaatjes; keurig papier; een nette druk; - waarlijk, zulk een boekje verdient wel te komen in de handen der Vorstin, de Prinses van oranje, aan welke het is opgedragen! Al dat fraaije uiterlijke zou evenwel weinig beteekenen, indien de inhoud er niet aan beantwoordde. Wij houden niet van ‘mooije Klaartjes’, zoo als ten kate er ‘oogjens’ en ‘lipjens’ van schildert, maar wier ‘hartjen valsch’ is, en dan houdt, gelijk bij dit Engelsche meisje, het schoone op bevallig te zijn. Maar in dit opzigt hebben wij geen klagen. Onder het hier gegevene is niets, dat geheel onwaardig zou zijn, in een zoo sierlijk jaarboekje te prijken; sommige stukjes geven aan de Aurora naar het innerlijke nog meer luister, dan zij er naar het uiterlijke van ontleenen. Wij spraken daar van ten kate. Van hem vindt men hier, bij eene plaat, naar eene teekening van zijnen naamgenoot, een gedicht: Vogeljacht, eene herinnering, Junij 1296, de moord van Graaf floris V, waarin fraaije regels voorkomen, maar waarin ook de doggen het wild rieken. De Heer ten kate, die gaarne nog al eens zijne taalkennis te luchten hangt, kent immers het onderscheid tusschen ruiken en rieken wel? Ook ducht er den degen, en wordt aan floris, na een paar duistere coupletten, toegezongen:
U zalfde eens Jehova's hoorne.
| |
| |
Gezwegen van dat hoorne in den eersten naamval, (weest meesters van de taal! zeide bilderdijk) zouden wij wel eens willen weten, vanwaar ten kate weet, dat Graven, even als Keizers en Koningen, gezalfd werden; en dat ‘de door God verkoorne slechts zijn oordeel wacht van God’, is eene leer, die wij niet toegeven.
Licht en duister is eene treffende bijzonderheid van eene blinde, die, door verharding der vingeren, daarmede den Bijbel voor blinden (met verhevene letters gedrukt) niet meer kunnende lezen, zulks met de lippen deed, goed door meppen verhaald. Aardig is: de bron van Sint Keyne, door van zeggelen, waarbij eene Engelsche plaat behoort, op welke de kleeding der figuren in eenige tegenspraak is met den inhoud, die er anders geestig voor gevonden is. In Muzijk bezingt calisch een gelijk onderwerp met heije in de Muzen; de uitwerking is geheel anders, doch mede poëtisch. Reinoud, door M., verraadt veel heerschappij over de taal. Jammer is het echter, dat nog vlekjes overbleven, als:
't Licht op aarde is droeve schemel -
maar het moest ook op gewemel en hemel rijmen, en dat rijm is wat te zeggen! Dorbeck bezingt Abigaïl, een der beste stukjes, die wij van hem lazen. H. a. meijer zweept tegen Engeland de scherpe roede der satyre over deszelfs menschlievendheid (!) in het afschaffen van den slavenhandel, terwijl het ‘het bezige oor niet leent’
Aan d' akelige hongerkreet
Die 't jamm'rend Ierland hooren deed;
noch zag,
Hoe een vertreden Heldenvolk
Zich fier en vrij had opgerigt,
Het heidensch (?) dwangjuk dorst vergruizen,
En tegen Mekkaas halve Maan
Met kruis en zwaard was opgestaan,
En Vrijheids onbevlekte vaan
Weêr door Moreaas lucht deed ruischen!
Al kermde ook (deze regels nemen wij nog over)
Al kermde ook, met gebroken hart,
| |
| |
Een Christenvrouwenschaar,
Op Stambouls gruwbre slavenmarkt
Terwijl haar schoon, verflenst door 't leed,
Ten schouwspel voor 't wellustig oog was,
Voordat - op 't afgerukte kleed -
Het bloed van man of kind nog droog was.
Van wijlen Mr. p.l. van de kasteele ontvangt men een paar onuitgegevene gedichtjes, gelijk ook eene vertaling van van der hoop. Overigens ontmoeten wij de gewone, en ook ten deele reeds uit het bovenstaande op nieuw bekende namen van j.c. gewin, a.l. lesturgeon, p. bennink janssonius en anderen. Ook da costa heeft dit jaarboekje met een paar gelegenheidsstukjes bedacht. Eene vertaling van een bekend stukje de Vlinder van la martine geeft tollens. O, mogten toch jeugdige Dichters, die eene nieuwe, romantische school huldigen, en het wezen der poëzij gelegen achten in holle woorden, moeijelijke maat, gedwongen rijm en kunstige woordsmedingen; mogten zij toch met groote letteren boven hunne schrijftafel plaatsen de woorden van tollens, wien zij den naam van Dichter toch nog wel niet zullen betwisten: ‘Men moet ook de verhevenste poëzij aan het gezond verstand kunnen toetsen en tot degelijk proza kunnen terugbrengen, of het is wanklank en wildzang.’
Aan het hoofd van het proza staat een verhaal van Mr. w. van rehburg, de Krankzinnige, waarin de toeleg niet is te miskennen, om het tot een 50 bladzijden te doen uitdijen. Het laat zich met genoegen lezen, ofschoon men het karakter van Elize niet kan vrijpleiten van verregaande overdrevenheid; wij beklagen haar rampzalig lot, maar eindigen toch met te zeggen, dat zij het aan zichzelve te wijten had. Boudewijn verhaalde in het Schoone en Goede van de zieke jongejufvrouw fraaijer, dunkt ons, dan hier van Alexander Caesar David Augustus Gal, en hoe hij met de jas van den Jood verzoend werd. Hoe komt het toch, dat bij dergelijke schetsen - wij weten ze niet beter te omschrijven, dan: à la alexandre dumas - van Boudewijn, van Klikspaan en anderen, meestal het begin het beste is? Zoo is het ook hier; de aanhef heeft veel vernuft en leven; maar - exitus
| |
| |
alget. De Redacteur zelf geeft een uitvoerig verhaal, waarvan de mislukte aanslag op het leven van jan de witt in 1672, door jacob van der graef c.s., het onderwerp uitmaakt. En het heet: van God verlaten, omdat de sluipmoordenaar, die hier in een zeer verschoonend daglicht verschijnt, tot zijne ontschuldiging zeide, dat hij van God verlaten was; zoo meldt wagenaar (XIV. 69) uit de bronnen. Wij hebben, waar? dit is ons ontdacht, vóór eenigen tijd deze gebeurtenis nog eens gehistorisch-romantiseerd gevonden, doch lezen dergelijke stukken liever, als ze ons eenige eeuwen vroeger verplaatsen. Er behoort een plaatje bij, waarop van der graef niet, zoo als de tekst zegt, met het mes, maar met een' degen gewapend is; op deze fout wordt opmerkzaam gemaakt, maar met bijvoeging, dat dezelve ‘slechts met zeer veel moeite hersteld kon worden.’ Wij moeten deze verontschuldiging wel laten gelden.
Het daarop volgende plaatje is weder een Engelsch, waarbij H. een dichtstukje levert: de stervende Hooglander. Dat tegenover den titel, bij hetwelk van den bergh een sonnet maakte, is ook eene Engelsche gravure; gelijk ook dat, waarbij het verhaal behoort van Mej. toussaint: de Tweelingen van Malta, hetwelk der pen van de bekwame Schrijfster eer aandoet, en ons beter beviel dan het boven van haar genoemde verhaal. De roos van het Strand volgt er onmiddellijk op, en is heksluiter. Onderwerp en behandeling zijn niet verwerpelijk, maar hebben ook niets nieuws.
Wij hadden boven gelegenheid, om van fragmenten te spreken uit dichtstukken, op welke het sedert eenigen tijd mode is de Almanaklezers te onthalen. Withuys geeft er hier insgelijks een: de slag van Sempach, in gespierde verzen; maar wij willen niet ontkennen, dat wij liever het afwerken vernamen van een vroeger opgezet gedicht, en withuys had verleden jaar reeds een fragment van een ander onuitgegeven dichtstuk in de Aurora gegeven. Dichters! Een prozamensch vraagt het; neemt het hem dus niet kwalijk; dat: Fragment is immers niet voor de leus?
Even net gebonden en verguld, maar van geheel andersoortigen inhoud is:
| |
Christophilus, Christelijk Jaarboekje. Proza en Poëzij, bijeenverzameld door onderscheidene Godsdienstvrienden.
| |
| |
Met 3 Staalplaten. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. f 3-60.
Ten vierden male ontmoeten wij dit godsdienstige jaarboekje, waarin ook nu weder proza en poëzij eene echt Christelijke strekking hebben. Door zich als jaarboekje voor te doen, rangschikt het zich tot de Almanak-literatuur. Echter dunkt ons eene uitvoerige beoordeeling van een stichtelijk werkje te midden van zooveel, waarbij bellettrie en goede smaak alleen in aanmerking komen, minder voegzaam. En aan den goeden smaak getoetst - hetgeen hier vooral in aanmerking moet komen - mag het meeste in dit prachtboekje wel staan. Onder het beste tellen wij ....... doch het voorberigt meldt, dat het noemen van sommige en het voorbijgaan van andere namen in de beoordeelende Tijdschriften misschien eene der oorzaken is, waarom sommigen, die vroeger de vruchten van hunnen geest aan den Christophilus niet onthielden, thans aarzelden in het verleenen hunner medewerking. Daarom, ofschoon wij niet hopen, dat kleingeestigheid daarin de hand hebbe gehad, zien wij van de voorgenomene opnoeming af. Dit mogen wij echter wel zeggen, dat bijdragen, gelijk die van wansleven: de Martelaren, een tafereel uit de tweede eeuw onzer Christelijke jaartelling, (zij dan de bewerking niet geheel onberispelijk) bijzonder gepast zijn; dat wij over 't geheel wel wat meer gebruik van de Kerkelijke Geschiedenis wenschen te zien gemaakt; dat wij met genoegen mindere, ja bijna geene preekaardige stukken aantroffen; dat R. (niet H.) C.H.R. betere stukken kan geven en gegeven heeft, dan het onbeduidende, nu geplaatste; dat het ons zeer speet, hier en in al de andere, ons nog onder het oog gekomene jaarboekjes te missen den wakkeren ter haar, die door eene bekroonde verhandeling zoo wèl heeft getoond te weten, wat eigenlijk Christelijke poëzij is; en dat het ons aangenaam
zal zijn, wanneer wij in het vervolg eens een muzijkstukje in den Christophilus mogen aantreffen. Aan gedichtjes, die tot Christelijke zangstukken geschikt waren, ontbreekt het ook hier niet, en behalve de eigenlijke koraalmuzijk is onze godsdienstige zang zeer arm. Wij herinneren ons bij deze gelegenheid een paar proeven, door wijlen den kundigen nieuwenhuizen te Utrecht genomen, met Evangelische Gezan- | |
| |
gen; en men zou b.v. bij den schrijver van eene belangrijke verhandeling over het Christelijke kerkgezang (f.c. kist), om niemand anders te noemen, tot de compositie mogelijk niet te vergeefs aankloppen. De plaatjes zijn goed uitgevoerd; ze stellen voor: een tooneel uit het genoemde verhaal: de Martelaren, Jezus en de Samaritaansche vrouw, (minder, dan eene bekende Duitsche plaat van hetzelfde onderwerp) en de hoofdgroep uit de beroemde schilderij van rubbens: de afneming van het kruis.
Om de gelijksoortigheid van onderwerp laten wij, schoon buiten onzen voorgenomen ouderdomsregel, (maar elke regel moet zijne uitzonderingen hebben) volgen:
| |
Christelijke Volks-Almanak. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. f : - 60.
Het was een gelukkig denkbeeld van den Redacteur, den Eerw. van vollenhoven, te Zwammerdam, een Christelijken Volks-Almanak aan te bieden aan den min gegoeden en burgerstand, voor welken de Christophilus te kostbaar is. De eerste proeve is niet ongelukkig uitgevallen. Met welgevallen merkten wij op, dat dit jaarboekje met volle regt in eenen algemeenen zin een Christelijk mag heeten; want het draagt geene bijzondere kleur, en het kruis van den Heer is er het middelpunt van. De houtsneden hier en daar boven de stukjes zijn middelmatig; het steendrukplaatje net; de inhoud gepast. Wij wenschen den besten opgang aan dit Christelijke Volksboekje, dat zoo het midden tusschen Christophilus en den Bijbelschen Almanak houden mag. Deszelfs toenemend debiet getuige van Christelijk leven!
Een ouderen bekende (wij bemerken, dat wij korter moeten worden, zullen wij niet beschikken over meerder ruimte, dan ons voor dit verslag kan worden toegestaan) ontmoeten wij in:
| |
Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk, bij J. Heijnis, Thz. f : - 75,
waarvan de vierde jaargang voor ons ligt. Honig vervolgt weder zijne proeve van eene geschiedenis der Zaanlanden, waarin ditmaal inzonderheid de geschiedenis der Doopsge- | |
| |
zinden ter sprake komt. De val van den toren te Westzaandam (1 Januarij 1843) wordt niet vergeten, en een zeer belangrijk stukje herinnert jan jansen struys en zijne reizen. Jammer is het, dat men het bij eene korte herinnering heeft moeten laten aan de 350 jaren geledene stichting van Zaandijk. Men zegt, dat dit bij gebrek aan ruimte is; maar beter ware iets anders, dan die gelegenheid, voorbijgegaan. De dichtstukjes zijn, gelijk ook het overige proza, doelmatig, en deze Zaanlandsche doet weder eer aan de Noordhollandsche zindelijkheid.
Een tweejarig kind volgt haar uit het Zuiden van Zuidholland; de
| |
Almanak voor Kinderen, in miniatuur. Uitgegeven door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f : - 50.
Dit miniatuurtje is nog een klein weinigje grooter, dan het miniatuurtje voor groote menschen, waarmede wij boven een kort gesprek hielden. De kalender bevat op elken Zondag eene nuttige godsdienstige of zedelijke spreuk, en is, al ware het alleen daardoor, niet overtollig. Het overige van den inhoud is, zoowel wat het proza als wat de versjes aangaat, kinderlijk, en toch niet kinderachtig; de plaatjes zijn lief.
Een nieuweling is:
| |
De Vlinder; proza en poëzij. Te Heerenveen, bij F. Hessel. f : - 80.
De uitroep: ‘Alweêr een nieuwe Almanak!’ welken zich de Redacteur winkler prins voorstelt te hooren, is bij de menigte van allerlei jaarboekjes niet onnatuurlijk. En zeker, behoefte was er aan dit Almanakje in geenen deele; doch men moet billijk zijn, en jaarboekjes niet tot de éénige soort van schriften maken, van welke men vraagt, of derzelver uitgave noodig ware. En zoolang niet de menigte dier boekskens invloed heeft op de waarde der opgenomene stukken mag men er vrede mede hebben. Of er de Uitgevers rekening bij vinden, is in zooverre buiten ons. In één opzigt evenwel spijt ons die groote vermenigvuldiging,
| |
| |
voor zooverre zij invloed heeft en moet hebben op het Mengelwerk der Tijdschriften. Doch, al raadden wij nu nog zoo tegen vermeerdering van Almanakken, wij gelooven niet, dat het baten zou. En dat de Vlinder er weder een meer is, dat is een fait accompli. Deze nieuweling onderscheidt zich van de meeste anderen, deels door het niet hebben van plaatjes, zeker ten gevalle der goedkoopheid, deels door het verzwijgen van de namen der medewerkers, dat stelselmatig schijnt te zullen zijn. Wij kunnen dezen jaargang inderdaad als lezenswaardig aanbevelen, en moeten ons wegens onze beperkte ruimte van alle uitweiding verschoonen.
Met eene eenvoudige aankondiging wilden wij echter eenen nieuwen pracht-Almanak niet heenzenden, en tot een eenigzins gedetailleerd verslag hebben wij geene plaats meer. Daarom zullen wij den sierlijken Vergeet mij niet, dien de Boekhandelaar noman voor het eerst heeft in het licht gezonden, tot ons volgend verslag besparen, waarbij wij, met de Provincialen, hopen aan te melden, wat ons later nog mogt worden ter hand gesteld. Dit ons eerste verslag besluiten wij met een' welmeenenden Nieuwjaarsgroet aan onze lezers, voor het tijdperk, hetwelk door de aangekondigde Almanakken aangewezen wordt.
|
|