| |
Geschiedenis der Nederlanden voor de Jeugd, op nieuw overzien en verbeterd door een' R. Catholijken Priester. Te 's Bosch, bij J.J. Arkesteyn en Zoon. In kl. 8vo. 1838. 252 en 18 bl. f 2 - :
Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, door Mr. G. Groen van Prinsterer. Iste en IIde Aflevering. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1841, 1842. In gr. 8vo. Te zamen VIII en 364 bl. f 3-5.
Kort Overzigt van de Geschiedenis des Vaderlands, door en bij dezelfden. 1841. In kl. 8vo. IV en 103 bl. f : - 60.
Wij voegen deze werkjes bij elkander, deels omdat zij over hetzelfde onderwerp geschreven zijn met hetzelfde doel, namelijk om het opkomend geslacht bekend te maken met de lotgevallen van het Nederlandsche volk; deels omdat men uit dezelve zal kunnen opmaken, welke beginselen men aan de eene en andere zijde in de jeugdige harten zoekt te doen wortelen. De Schrijver van No. 1 noemt zich niet; maar het is overzien en verbeterd door een' R. Catholijken Priester, en deze aanwijzing is genoeg, om ons te vergewissen, dat wij de geschiedenis hier onder een bepaald oogpunt zullen zien voorgesteld. De Schrijver verdeelt de geschiedenis der Nederlanden in zes tijdvakken. 1. Van de aankomst en nederzetting der eerste bewoners tot de komst der Romeinen in deze landen (j. 280-57 vóór J.C.) bl. 9-18. 2. Van de komst der Romeinen tot de vestiging der Franken (j. 57
| |
| |
vóór - 445 na J.C.) bl. 19-35. 3. Van de vestiging der Franken tot de erfelijkheid der groote Leenen (j. 445-900) bl. 36-48. 4. Van de erfelijkheid der groote Leenen tot de vereeniging van Henegouwen met Holland (j. 900-1300), bl. 49-90. 5. Van de vereeniging van Henegouwen met Holland tot de Unie van Utrecht, of de stichting van het Gemeenebest der vereenigde Provinciën (j. 1300-1579), bl. 91-190. 6. Van de Unie van Utrecht tot de oprigting van het Koningrijk der Nederlanden (j. 1579-1815), bl. 191-240. Als zevende tijdvak, wordt gezegd, kan men er bijvoegen de regering van Koning willem I (van 1815-1838). Zij wordt echter afgehandeld in 2½ bladz., 241-243a, terwijl een aanhangsel van 18 bladzijden aan den Belgischen opstand is toegewijd. Eene kaart van het oude Nederland is achteraan gevoegd.
Uit deze opgave blijkt, dat meer dan de helft van het werkje is toegewijd aan de oudere Geschiedenis, want karel V komt eerst met bl. 143 op het tooneel. Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat de Schrijver zich te veel verdiepen moest in bijzonderheden, waarmede de jeugd vooreerst niets te maken heeft, en waardoor zij slechts in de war wordt gebragt, hetgeen hier te erger is, omdat de Schrijver doet zien, dat hij zijne geschiedenis voor zich zelven, noch critisch, noch pragmatisch heeft beoefend; maar uit onderscheidene werken gecompileerd. Op de kaart, die alleen voor de beide eerste Tijdvakken dienen kan, worden dingen als onbetwijfelbaar voorgesteld, omtrent welke de meest bevoegde beoefenaren der oudheidkunde of nog in twijfel staan, of reeds in tegenovergestelden zin uitspraak hebben gedaan. De Toxandren zijn in Zeeland geplaatst en de Menapiërs in Noord-Braband; Brittenburg is het praetorium Agrippinae en Fletio thans Utrecht, enz. Zoo is het ook in den tekst: bl. 52 wordt stellig gezegd, dat ‘de Ottoniaansche gracht of het kanaal van otto liep van de St. Jacobsbrug te Gend tot (NB.) aan de Hont of Wester-Schelde bij de stad Sluis’; bl. 61 (en elders) wordt klaas kolijn geciteerd als een getuige wigtig genoeg om, op diens gezag, Prof. schrant en anderen (b.v. bl. 154) tegen te spreken, enz., terwijl de man op andere plaatsen weder zelf den criticus uithangt, en vergeet, dat hij voor de jeugd schrijft. Wij achten dan ook dit boeksken in het algemeen en zoo als het is voor deze zóó ongeschikt, dat wij het onzen kinderen en leerlingen
| |
| |
niet zouden willen in handen geven; omdat wij de overtuiging bezitten, dat zij er slechts scheve denkbeelden aangaande onderscheidene gebeurtenissen door verkrijgen zouden, en noch tot ware godsvrucht en verdraagzaamheid, noch tot liefde voor het vaderland zouden worden opgewekt. Ofschoon toch de Schrijver, om den schijn van onpartijdigheid te bewaren, nu en dan de gruwelen der Spanjaarden eenigzins afkeurt, zoo is hij evenwel over het geheel geen onbevangen mededeeler der gebeurtenissen. Wij willen ten bewijze enkele stalen mededeelen. Bl. 76 lezen wij het volgende van de Stadingers: ‘Die wederspannelingen oefenden sedert verscheidene jaren, hunne woede en strooperijen, in het aartsbisdom Bremen uit. Zij hielden zich in ongenaakbare moerassen verborgen, van waar zij in de omliggende gewesten moord en plundering verspreidden. Ongevoelig voor de gebeden, de redeneringen en bedreigingen geworden zijnde, herhaalden zij straffeloos hunne razernijen, waarin het belagchelijke dikwerf het goddelooze evenaarde: beeldjes van was waren het voorwerp hunner vereering’ (dit verdient opmerking in den mond van eenen R. Cath. Priester) ‘duivelskunstenaars, waarzeggers, toovenaars werden door hen geraadpleegd. Verschrikkelijke ontheiligingen oefenden zij jegens het altaargeheim uit; priesters en monniken, die zij de wreedste folteringen deden verduren, waren vooral de voorwerpen hunner woede, enz.’ - De Paus schreef een' kruistogt tegen hen uit en zij werden uitgeroeid. Waarom dit aan de Nederlandsche jeugd zoo uitvoerig voorgesteld? - Vg. Bl. 160, waar wij het volgende lezen: ‘Brederode had op dien dag’ (t.w. waarop de Edelen het smeekschrift hadden overgegeven) ‘in het huis van culenborg een prachtig gastmaal voor meer dan driehonderd personen doen toebereiden, waarop de verbondenen, door den wijn verhit, op het denkbeeld kwamen,
om aan het bondgenootschap eenen naam te geven. Brederode had juist aan culenborg gezegd, dat hij, toen hij de landvoogdesse bij het overgeven van het smeekschrift genaderd was, gehoord had, dat de graaf van barlaimont de edelen met den naam van Gueux (bedelaars) bestempeld had, en spoorde nu de bondgenooten aan, deze benaming aan te nemen, die, zeide hij, zeer gepast was voor een genootschap, dat gezind was het vaderland tot den bedelzak te verdedigen. Deze inval behaagde, en met verdubbelde teugen begon men op de ge- | |
| |
zondheid der geuzen te drinken. De geheele zaal weergalmde van het gejuich der bondgenooten, die uit al hunne magt schreeuwden: vivent les gueux! Tegen het einde van den maaltijd verscheen brederode, met eenen bedelzak om den hals, en eenen houten nap in de hand, waaruit hij het gezelschap het welzijn der geuzen toedronk, hetwelk weder met een luidrugtig gejuich beantwoord werd, en beurtelings werd er uit den nap gedronken. Gedurende dit tooneel waren de prins van oranje met den graaf van egmond en dien van hoorne, welke bij den graaf van mansfeld gegeten hadden, in het gezelschap gekomen, waardoor de uitzinnige vreugde en de buitensporige toejuichingen der gasten nog vermeerderden, enz. enz.’ Onmiddellijk hierop volgt het verhaal van den beeldenstorm, waarbij gezegd wordt: ‘Onder den kreet van vivent les gueux! begaf men zich (te Antwerpen) naar de fraaije hoofdkerk, - zongen omtrent middernacht de psalmen van den wulpschen Franschen dichter marot, hetwelk de leus der verwoesting was; daarop beklauterden zij de altaren, vallen als woedenden op de beelden van christus en de Heiligen aan, werpen dezelve omver, doorsteken en vernielen
dezelve, en verachtelijke ligte kooijen, die de waskaarsen van het altaar hadden genomen, lichtten de bewerkers dezer gruwelen: geconsacreerde hostiën rukten zij uit het tabernakel, strooijen dezelve over den vloer en vertrappen dezelve met de voeten; de kelken vullen zij met wijn en drinken er uit, hunne schoenen smeren zij met heilige oliën, met één woord, op alle voorwerpen van al datgene, wat den Catholijken heilig en dierbaar is, oefenen zij den heiligschennendsten euvelmoed uit,’ enz. Wij nemen noch de Stadingers noch den beeldenstorm in bescherming, maar vragen slechts: Kunnen zoodanige voorstellingen de burgerlijke verdraagzaamheid bevorderen? - En het aangevoerde is waarlijk niet het ergste van hetgeen in het werkje voorkomt. Wij zouden vrij wat sterker trekken kunnen aanvoeren, doch zijn des afschrijvens reeds moede.
Bevat het boeksken op die wijze veel, wat er beter in gemist ware, het bevat daarentegen wederom vele dingen niet, welke wij er gaarne in hadden gevonden en ook van de hand eens R. Catholijken Priesters hadden verwacht. Om b.v. iets te noemen: een meer uitvoerig verhaal van de invoering van het Christendom, dan wij nu bl. 38b-42a aantreffen.
| |
| |
Ook groen van prinsterer is hierover te kort; maar deze heeft er toch een paar schoone bladzijden (9 en 10) over, op welke hij inzonderheid bonifacius doet kennen. Op gelijke wijze was er hier veel te zeggen geweest over den voortreffelijken eligius, hetgeen uitnemend geschikt was om op het jeugdig gemoed te werken, en voor dien Apostel van België eerbied in te boezemen, zoo ook van gregorius, den opvolger van bonifacius, te Utrecht; van lebuinus, die in Overijssel de zaden der Evangelieleer uitstrooide; van den weldadigen ludger, die in de nog meer noordelijke provinciën het kruis plantte, enz. enz. Zij worden thans niet eens genoemd, en toch was ons ieder van hen hier wel een dozijn van die Graven waardig geweest, wier namen het jonge volk bijna zoo spoedig vergeten zal, als zij ze met moeite geleerd hebben, omdat aan hunne bedrijven geene belangrijke herinneringen verbonden zijn; terwijl zij de anderen als de weldoeners der voorgeslachten zouden moeten beschouwen.
Op taal- en stijlfouten willen wij niet hechten, en de geschiedkundige misstellingen almede met stilzwijgen voorbijgaan, omdat wij het werkje zoo als het is niet mogen aanprijzen. Voor schoolgebruik deugt het volstrekt niet, en voor huiselijk gebruik kunnen het alleen ouders bezigen, die zelve in de geschiedenis wél ervaren zijn.
(Het overige hierna.)
|
|