Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 812]
| |
hier en daar verspreide vertalingen van voortbrengselen zijner vlugge pen, den humorist saphir, die in Duitschland zoo populair is geworden, en nog in den loop van dit jaar, toen hij te Berlijn, Hamburg en elders voorlezingen hield, een' grooten toevloed van hoorders uit den beschaafden stand tot zich lokte, wier bijval hem in ruime mate te beurt viel. Eenige bewonderaars van zijn vernuft, in eerstgenoemde stad, hebben onlangs, met zijne toestemming, eene kleine verzameling uit de menigte van invallen, die, ook in het gezellig verkeer, hem als uit den mond stroomden, aldaar in het licht gegeven. Vele daarvan zijn voor geene vertaling vatbaar, naardien al hunne betrekkelijke waarde in spelingen met Hoogduitsche woorden en spreekwijzen ligt; andere, tegen wier overbrenging zich dit bezwaar niet zou opdoen, verdienen die niet, omdat saphir dit met vele overvloeijende vernuften gemeen heeft, dat hij zich niet altijd binnen de strenge grenzen der welvoegelijkheid weet te beperken. Ook komen in de kleine verzameling niet zelden aardigheden voor, welke bij lang na niet nieuw zijn, het zij dan dat de Duitscher toevallig op invallen geraakte, die, zonder dat hij zulks wist, reeds veel vroeger bij anderen waren opgekomen, het zij hij te weinig bezwaar maakt, met geleende vederen te pronken. Eenige spranken van zijn vernuft, hier en daar in die verzameling verspreid, waaronder zelfs nog wel enkele oude bekenden kunnen worden aangetroffen, mogen echter onder ons wel eene plaats vinden, en worden dus den lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen aangeboden, nogtans zonder het bijgevoegde magtwoord: Gij zult en moet lagchen! - Mishagen ze niet, dan volgt welligt later nog eene tweede soortgelijke bloemlezing.
Saphir zat in eene diligence tegenover twee reizigers van een handelhuis, die door hun zouteloos gesnap het geheele gezelschap verveelden en ergerden. Aan de plaats der bestemming gekomen, voegde een hunner hem toe: ‘Één verzoek, Mijnheer saphir: Schrijf toch, bidden wij u, niets op ons.’ - ‘Zijt gerust,’ was het antwoord, ‘ik schrijf nooit op vuil papier.’
Zeker Kapelmeester te Weenen had uit een logement aldaar eenige zilveren lepels ontvreemd, en werd deswege aangeklaagd. ‘Laster!’ zeide saphir, toen hem dit verhaald | |
[pagina 813]
| |
werd; ‘de kapelmeester heeft waarschijnlijk niet geweten dat het zilver was, en het voor compositie gehouden.’
‘Gij schrijft slechts om geld, ik om de eer;’ voegde een zeer middelmatig letterkundige saphir toe, met wien hij in twist was geraakt. ‘Ieder schrijft om dat wat hem ontbreekt,’ was het antwoord.
Te Hamburg woonde saphir eene leerrede bij. Het gehoor bestond grootendeels uit kooplieden. ‘Hoe beviel u die leerrede?’ vroeg hem een hunner na den afloop der Godsdienstoefening. ‘O, voortreffelijk! Ik houd mij overtuigd dat gij allen daar ook naar handelt.’ De Baron rothschild verlangde van saphir, dat hij iets in zijn stamboek schrijven zou. Hij voldeed daaraan, met deze woorden: ‘Leen mij honderd louis d'or, en vergeet voor eeuwig uwen vriend m.g. saphir.’
In een gezelschap vroeg men saphir naar den naam eener dame, die in het oog vallend geblanket was. ‘Ik ben geen kenner van schilderijen,’ gaf hij ten antwoord.
Saphir bevond zich eens in eene kleine stad, waar men veel werk van begrafenisplegtigheden maakte, en zeide: ‘Het is hier zóó stil, dat er in het geheel geen leven wezen zou, als er niet nu en dan een sterfgeval plaats had.’
In den loop van een gesprek over de heerschende zucht van onze eeuw om gedenkteekenen op te rigten, vroeg iemand, waarom men zulks voor den grooten luther nog niet gedaan had. ‘Zulks is niet noodig,’ merkte saphir aan; ‘iedere dochter van een' Protestantschen predikant is een zijner schoonste gedenkteekenen.’
‘Ik heb.’ zeide saphir, toen hem het langer verblijf in Beijeren ontzegd was, ‘den voornaamsten dansmeester gehad, dien ooit iemand gehad heeft: den Koning van Beijeren; die heeft mij geleerd de buitenwaardsche passen te maken.’
‘Een man,’ zeide saphir eens, ‘die zichzelven voor groot houdt, omdat hij op een' grooten geldzak zit, gelijkt een' dwerg, die zich op den top van den Chimborasso plaatst, en uitroept: ‘Ik ben een reus!’ | |
[pagina 814]
| |
Een oud verwaand letterkundige vergeleek zichzelven, in tegenwoordigheid van saphir, bij een' hoogen eik in het Duitsche Bardenwoud, die reeds vele jonge dichters onder zijne schaduw genomen had. ‘Gij zoudt beter gedaan hebben,’ merkte de humorist aan, ‘door licht over de dichters te verspreiden, dan schaduw.’
Na eene voorlezing, voor welke saphir eenige spreekwoorden tot thema genomen had, vroeg iemand hem: ‘Hoe is het spreekwoord te verstaan: Wien de Hemel een ambt geeft, geeft Hij ook het verstand? daar men toch zoo vele ambtenaren met een beperkt verstand aantreft.’ - ‘De ambten worden onderscheiden verdeeld,’ was het antwoord, ‘deels door den Hemel, deels door de Ministers. Hem wien de Hemel een ambt geeft, geeft hij ook verstand; hoe zouden echter, dewijl de meeste ambten door de Ministers uitgedeeld worden, dezen aan verstand voor zoovelen komen?’
‘Alle menschen zouden bescheiden zijn,’ meent saphir, ‘wanneer zij slechts eens in hun leven voor eenigen tijd gestorven waren; want dan zouden zij gezien hebben, hoe gemakkelijk de wereld zonder hen bestaan kan.’
‘Wanneer,’ zegt saphir ergens, ‘zijnen buurman een onheil treft, dan zegt de mensch: ‘dat heeft God gedaan;’ valt daarentegen zijnen buurman eenig geluk ten deel, dan zegt hij: ‘dat deed het blinde toeval.’ Maar omtrent zichzelven maakt hij het juist omgekeerd.
‘De vrouw,’ meent saphir, ‘neemt in het huwelijk den naam van haren man aan, zoo als een overwinnaar den naam van den veldslag aanneemt, dien hij gewonnen heeft.’
‘Een groot talent gaat het,’ zoo als saphir zich eens uitdrukte, ‘als een' papieren vlieger; hoe hooger deze zich verheft, des te meer straatjongens loopen te hoop, om dien naar omlaag te trekken.’
Saphir vergelijkt ergens een genie bij een' vuursteen. Beide zijn vol scherpe kanten; maar juist uit die kanten springen de vonken. |
|