| |
De schat, of de jonge blinde.
(Vervolg en slot van bl. 771.)
Acht jaren waren na deze gebeurtenis verloopen. Maria intusschen was bevallig opgegroeid, en het was niet mogelijk iets schooners te zien dan haar gelaat, wanneer zij de oogleden naar beneden sloeg en de witte vliezen voor hare oogappels bedekt waren.
Het was eene maagd van raphaël, en het voorkomen van stille aandacht en sombere weemoedigheid, dat in hare trekken zigtbaar was, maakte de gelijkenis nog treffender. Hare ziel was even schoon en zuiver als de trekken van haar gelaat, en niets evenaarde de schoonheid van hare geheele gestalte. Zij zocht op alle mogelijke wijze nuttig te zijn voor de vrouw, die de zorg voor haar had op zich genomen, het zij met spinnen van hennep in de lange winteravonden, het zij met het breijen van kousen, het zij eindelijk met het oppassen in huis, als moeder nicole naar het veld ging.
Het was op een dier stonden, dat zij, zich alleen in huis bevindende, aan de deur hoorde kloppen, en eene minzame stem haar verzocht die te openen, om eenige inlichtingen te geven aan eenen vreemdeling, wien het van belang was het land te kennen. Gerustgesteld door de heuschheid en de welluidende stem van den persoon, die tot haar sprak, aarzelde zij niet de deur te openen. De vreemdeling bleef stom van verbazing staan, op het gezigt van zoo veel schoonheid in eene eenvoudige boerin. Maria, verwonderd over de stilte, welke hij, haar aanziende, bewaarde, vroeg hem, waarin zij hem konde van dienst zijn. Zoo sprekende, hief zij hare oogen op, en hij zag met innig leedwezen, dat deze van het gezigt beroofd waren.
| |
| |
‘Arme jeugdige schoone!’ sprak hij op den roerendsten toon, ‘ik zie uw ongeluk, en, buiten twijfel zult gij mij omtrent dit oord de verlangde inlichtingen niet kunnen geven.’
‘Mijnheer,’ zeide maria, ‘ik ben niet altijd blind geweest; ik herinner mij het dorp en zijne omstreken; het is mij niet uit het geheugen gegaan, en wat ik niet heb gezien, dat heb ik hooren vertellen. Zeg mij dus maar, wat gij wenscht te weten; ik ben mogelijk in de gelegenheid u voldoend antwoord te kunnen geven.’
Opgetogen door de voorkomendheid van het lieve meisje, vroeg de vreemdeling haar naar het lot van de bewoners des kasteels. Tranen bevochtigden de oogen van maria.
‘Het kasteel!’ zeide zij; ‘weet gij dan niet, dat het niet meer bestaat? De brave heer, de Graaf de valbelle, de vader van alle ongelukkigen in dit oord, is niet meer, en kwaadwilligen hebben het vernietigd. Het kasteel is verkocht; een roggeveld is thans de plaats, waar het vóór tien jaren nog te vinden was!’ En tranen rolden bij deze woorden over de wangen van maria, en getuigden den vreemdeling van het deel, dat zij in het ongeluk nam.
‘Hebt gij dan den Heer de valbelle gekend, lief meisje?’ vroeg hij.
‘O! Mijnheer, ik heb hem gekend zoo als een arm landmeisje, en geringer nog, een groot heer kan zeggen te kennen. Ik heb hem gekend als den besten der menschen, als den weldoener der armen, als een' man, wiens aangezigt alleen vreugde stortte in de harten en allen eerbied inboezemde.’
Deze lofspraak, uitgesproken op den toon der waarheid, die meer treft dan de sierlijkste welsprekendheid, bragt zulk eenen indruk bij den vreemdeling te weeg, dat hij op zijne beurt een' traan liet vallen op de hand van maria, die hij in de zijne hield vastgeklemd.
‘Gij schreit dan ook,’ zeide zij; ‘gij hebt welligt den goeden Heer de valbelle gekend? Gij weet zonder twijfel, wat van zijn' zoon geworden is? O! ik hoop het; de Hemel zal niet gewild hebben, dat zulk eene eerbiedwaardige familie ten eenemale zoude uitgestorven zijn.’
‘Ja,’ zeide de vreemdeling met bevende stem, ‘ik ken roger de valbelle; hij leeft nog; maar de dood zijns vaders en de verkoop zijner goederen hebben hem tot armoede
| |
| |
gebragt. Hij is verpligt te werken om te leven, en om het talent van schilderen, dat hij in zijne jeugd tot uitspanning aankweekte, thans te doen dienen voor zijn levensonderhoud...’
‘Ach, God!’ zeide maria; ‘is het mogelijk! en waar is hij? dat ik hem opzoeke, dat ik hem spreke, dat ik hem zegge.... Mijn God!’ verzuchtte zij, op de knieën vallende, ‘ik dank U, dat Gij mijn leven tot op dezen dag hebt bewaard, opdat ik het niet geheel nutteloos, zonder iets goeds te hebben verrigt, zou hebben doorgebragt!’
De vreemdeling, niets begrijpende van de geestvervoering van het jonge meisje, meende, dat zij aan eene soort van zinneloosheid onderhevig was, welke hij aan haren beklagenswaardigen toestand toeschreef. Hij rigtte haar op, deed haar naast hem zitten, en sprak op minzamen toon met haar over onverschillige zaken, om hare gedachten van dit punt af te brengen en hare kalmte te doen wederkeeren; maar, geheel overgegeven aan hare inwendige blijdschap, herhaalde maria aanhoudend: ‘Waar is de Heer de valbelle? Ik moet hem gaan opzoeken, ik moet mijnen vader gehoorzamen; daarna heb ik op deze wereld niets meer te verrigten, en de arme maria zal gerust en tevreden sterven!’
‘Wat hebt gij hem dan te zeggen?’ hernam de vreemdeling: ‘Zoo gij mij met eenige mededeeling aan hem wilt belasten, ik bezweer u op mijne eer, dat roger de valbelle nog heden kennis zal dragen van hetgeen gij verlangt hem te doen weten.’
‘Heden! heden!’ riep maria, in hare handen slaande en een' vloed van tranen stortende; ‘maar, mijn Hemel! is hij dan hier in de nabijheid? Mijnheer, in Gods naam, geleid mij tot hem! 't Is aan hem, aan hem alleen, dat ik het geheim vertrouwen mag, dat ik van mijnen vader heb vernomen. Zijn geluk hangt er te eenemale van af, en zoo gij zijn vriend zijt, toef niet om mij tot hem te brengen: de Hemel zal het u loonen.’
Er was zoo veel opregtheid en waarheid in de uitdrukkingen van het jonge meisje, dat de vreemdeling niet langer het incognito, hetwelk hij zich, de stulp intredende, had opgelegd, bewaren kon. Hij nam maria bij de hand en zeide: ‘Gij zijt zoo goed, lief kind, en schijnt zoodanig gehecht te zijn aan de nagedachtenis van den Graaf de val- | |
| |
belle, dat ik vermeen u van mijnen kant ook een geheim te moeten vertrouwen, even belangrijk als dat zijn kan, hetwelk gij zijnen zoon verlangt mede te deelen. Ik ben roger de valbelle, dien gij zoo zeer verlangt bij u te zien, en indien gij nu het een of ander hem te berigten hebt, spreek, maria!’
Roger (want hij was het inderdaad) zou lang hebben kunnen voortspreken zonder eenig antwoord te bekomen; maria hoorde niet: haar hoofd rustte op den schouder van den jongen Graaf, en eene soort van bezwijming was de geestvervoering opgevolgd, die zich zoo sterk, eenige oogenblikken te voren, had doen kennen. Roger, verschrikt, hield haar onder de armen, en meende eenige hulp in te roepen, toen juist de oude moeder nicole binnentrad. De eerste beweging dezer vrouw was, maria te beknorren, haar met een' jongeling, welken zij niet kende, alleen vindende; maar het medelijden overwon het kwade humeur: door roger geholpen, bragt zij haar te bed, en weinige oogenblikken daarna kwam maria weêr tot zichzelve; maar, daar zij over geweldige hoofdpijn klaagde, verwijderde zich roger, zonder van haar te worden opgemerkt, ten einde haar eenige rust te bezorgen.
Na een uur slapens ontwaakte maria bijna geheel hersteld van de zenuwaandoening, die zij had ondervonden. Na hare gedachten weder verzameld te hebben, gaf zij hare moei hare begeerte te kennen, om den vreemdeling op nieuw te spreken. Naauwelijks had zij dien wensch geuit, of roger kwam naar haren toestand vernemen. Toen moeder nicole, altijd nog tusschen de tanden zoo wat voortbrommende, zich voor een oogenblik verwijderde, haastte zich maria aan roger te zeggen: ‘Morgenochtend, ten acht ure, gaat mijne moei naar het veld, en dan zal ik u spreken.’ Moeder nicole kwam weêr binnen, en roger nam afscheid.
Nicole knorde den ganschen avond, zeggende, dat haar de manieren van dien vreemdeling in het geheel niet aanstonden, en dat, wanneer die fraaije heer terugkwam, zij hem het huis zou uitjagen, daar zij niets van dergelijke muscadins weten wilde. Dit woord, hetwelk eene menigte slagtoffers ter dood had gebragt, was ook in het dorp doorgedrongen, lang nadat hetzelve te Parijs reeds alle beteekenis had verloren. Maria antwoordde niets op de bittere
| |
| |
uitvallen harer moei, die, moê van al het grommen, eindigde met zich naar bed te begeven.
Den volgenden dag, minder gemelijk dan den vorigen, ging nicole ten half acht ure naar het veld. Met den klokslag van acht ure tikte roger aan de deur der stulp, en maria, opgeruimder dan ooit, opende die. Na wederzijdsche morgengroeten zeide zij tot hem: ‘Ik vertrouw, Mijnheer, dat gij mij niet misleidt en dat gij inderdaad de valbelle zijt. Indien het geheim, dat ik heb toe te vertrouwen aan hem, die regt heeft dien naam te dragen, niemand dan mijzelve betrof, zou ik het u al aanstonds gezegd hebben; maar, niettegenstaande de redenen, die ik heb, om u te gelooven, vordert de voorzigtigheid, niet roekeloos hetzelve eenen anderen mede te deelen. Er was in dit dorp een eerwaardig geestelijke, die langen tijd priester van deze parochie was, en die dit oord niet verlaten heeft dan in de dagen des schrikbewinds, toen men ook zijn leven van nabij belaagde; hij is hier later wedergekeerd. Zoo gij nu waarlijk roger de valbelle zijt, dan zijt gij, gelijk ik, door hem gedoopt, en zoo gij de namen uwer peetouders en de voornamen, die men u bij den doop gegeven heeft, zeggen kunt, alsmede den juisten dag uwer geboorte, hij zal het er dan voor houden, dat gij de regte persoon zijt, aan wien ik een geheim moet openbaren, dat ik sedert meer dan tien jaren in mijn hart bewaard heb. Die waardige priester gaat elken morgen deze woning voorbij en..... Ik geloof, dat ik hem hoor aankomen en zal hem verzoeken binnen te treden.’
Inderdaad, een man van rijzige gestalte, met grijs haar en een eerbiedwaardig gelaat, naderde de deur.
‘Kom in, kom in, mijn vader!’ riep maria; ‘wij hebben u iets te zeggen.’
De geestelijke drukte de hand van maria, terwijl hij roger beleefdelijk groette.
‘Mijn vader,’ sprak het jonge meisje, ‘gij hebt mij dikwijls van den Graaf de valbelle gesproken, van zijne rampen en van zijnen dood; ook van zijnen zoon, dien gij hebt gedoopt en wiens jeugd zoo veel goeds en voortreffelijks beloofde; zoo gij hem zaagt, zoudt gij hem nog kennen?’
‘Ik geloof ja, mijn kind; want het jonge mensch droeg aan den regter slaap van het hoofd het likteeken eener wond, die hij bekomen heeft door een' val van den trap in het kasteel, toen hij vijf jaren oud was.’
| |
| |
‘En dat likteeken,’ zeide roger, de blonde lokken wegstrijkende en het open voorhoofd den geestelijke vertoonende, ‘ziet gij hier.’
‘O! Mijnheer de Graaf,’ hernam deze, ‘welk een ongedacht geluk! Dat ik de eerste zij, die mijne hulde mag brengen aan den zoon van mijnen waardigen landheer!’
‘Neen, neen, edele grijsaard!’ zeide roger, ‘geene hulde; die tijd is voorbij; maar vriendschap van uwe zijde, hoogachting van mijnen kant, ziedaar de gevoelens, die wederzijds ons moeten bezielen. Wil aan dit jonge meisje de verzekering geven, dat ik roger de valbelle ben, en dat zij mij het geheim ontdekken kan, dat welligt u niet onbekend zal zijn.’
‘Neen,’ zeide de priester; ‘ik weet, dat maria een geheim bewaart, dat u betreft; zij heeft mij dikwijls gezegd, dat, zoo zij in gevaar mogt komen, vóór mij te sterven, zij het dan aan mij zou toevertrouwen; maar tot op dit oogenblik toe ben ik daarvan onkundig.’
‘Wel nu,’ sprak maria, terwijl zij de hand van den priester en van roger vatte, ‘hoort mij beiden aan! Mijnheer de valbelle, gij zult rijk worden, zeer rijk; gij zult niet dan voor uw genoegen en tot anderer heil behoeven te leven, en ik ben hoogstgelukkig u te kunnen zeggen, dat er een schat bestaat, die u toebehoort, en waarvan gij u nog heden kunt in bezit stellen.’
‘Is het mogelijk?’ zeide roger; ‘maar hoe ...’
‘Ja,’ hernam maria; ‘Mijnheer uw vader en ambrosius, zijn vertrouweling, hebben in het bosch eenen schat verborgen in de holligheid van een' dikken eik. Mijn vader en ik waren slechts eenige schreden van hen verwijderd; mijn vader heeft alles gezien, ik heb alles gehoord; en 't is God, die mij deze ontmoeting vergunt, en die mijn kommervol leven heeft verlengd, opdat ik u van deze daad zou kennis geven en u in het bezit stellen van hetgeen u wettiglijk toekomt.’
De ziel van roger was verdeeld tusschen vreugde, bewondering en verbazing over de belangeloosheid van dezen behoeftigen vader en van het jonge meisje, die zoo gemakkelijk een einde aan hunne behoefte hadden kunnen maken, door den schat te ontvreemden en zich toe te eigenen. De priester was van gedachte, dat men dadelijk, met behulp van een paar sterke mannen, met bijlen en haken, den boom moest
| |
| |
openen, en er uithalen, wat hij bevatte. Roger en de geestelijke deden maria al de inlichtingen, die zij geven kon, nog eens herhalen, en, na haar met lof en teedere dankbetuigingen te hebben overladen, vertrokken zij, met de arbeiders, in een cabriolet, die hen weldra aan den ingang van het bosch voerde.
Al de inwoners van het dorp kenden den zwaarlijvigen eik, zonder te weten, dat zijne wanden de fortuin voor meer dan twintig behoeftige huisgezinnen inhielden. Men kwam weldra op de plaats aan, en, alvorens de beschermende schors van dezen majestueuzen tronk, die zoo veel geslachten heugde, open te hakken, wilde roger beproeven, met de haken er uit te halen, wat in de holligheid verborgen was. De proef gelukte volkomen: de valiezen hadden ijzeren handvatsels, waardoor men ze gemakkelijk ophaalde. Men verzekerde zich, de diepte van den boom peilende, dat hij niet meer bevatte, en sloeg vervolgens, met den schat beladen, den terugweg in naar het dorp. Men stapte aan de woning des priesters af; de arbeiders werden rijkelijk betaald, en de geestelijke, roger te zijnent latende, ging zelf aan maria het welslagen van hunnen togt mededeelen. De vreugde van het meisje was ten top, zij viel op hare knieën, tranen stortende van dankbaarheid en zich verheugende, dat de Hemel alles overeenkomstig regt en billijkheid had doen uitkomen en hare wenschen verhoord waren.
De priester, tot roger teruggekeerd, hielp hem de valiezen openen, die men, daar men geene sleutels had, moest openbreken. Men vond ze gevuld met goud en zilver en andere geldswaarden, en tot zijne groote blijdschap zag roger zich bezitter van meer dan driemaal honderdduizend francs, eene ongedachte fortuin, ver de verwachting te boven gaande, die zijne verbeelding in de dagen van armoede en ballingschap had gedroomd. Zijne eerste gedachte was, den geestelijke eene jaarwedde levenslang te verzekeren, ten einde de genoegens van zijnen ouden dag te verhoogen, en hem in staat te stellen, eenige behoeftigen in hunne armoede te ondersteunen. Toen vestigden zich zijne gedachten op maria, op het beeldschoone meisje, door een noodlottig toeval van het gezigt beroofd, en aan hetwelk de Hemel de schoonste vergoeding had gegeven, haar versierende met de beminnelijkste deugden en voortreffelijkste eigenschappen. Roger, vol van teedere ingenomenheid, liet zijnen schat
| |
| |
aan de zorg van den geestelijke over, en kwam in de eenvoudige dorpsherberg terug, waar hij den vorigen nacht had doorgebragt. Hij naderde de woning van nicole; maar, haar met maria hoorende praten, stelde hij tot den volgenden dag het onderhoud uit, dat hij met het meisje hebben wilde, waaraan hij zoo onbedenkelijk veel was verpligt.
Wij zouden de waarheid te kort doen, wanneer wij zeiden, dat roger de valbelle den nacht in een' kalmen slaap doorbragt. De gedachte aan zijne verkregene rijkdommen vervulde echter slechts ten deele zijnen geest; het beeld van maria, zoo schoon, zoo beminnelijk, zoo belangeloos en - zoo arm, die zoo veel had geleden, zonder dat immer een straal van hope voor de toekomst in hare ziel was nedergedaald; dat beeld alleen stond voor zijnen geest en verliet hem niet, zelfs niet in de ligte sluimering, die voor eenige oogenblikken hem beving en aan zijn gloeijend hoofd ruste gaf. Ten zes ure des morgens stond roger op, en vervoegde zich bij den geestelijke, dien hij reeds in godsdienstige overpeinzingen in zijnen tuin aantrof.
‘Zoo, zoo, Mijnheer de Graaf,’ zeide deze op vrolijken toon, ‘hebben de zorgen des rijkdoms u al zoo overheerd, dat zij u den slaap ontnamen?’
‘Neen, vader,’ hernam roger, ‘het is niet mijn rijkdom, die mij bezig houdt, maar de begeerte om hem met haar te deelen, aan wie ik denzelven verschuldigd ben. Ik kom u raad vragen en u zeggen, dat, zoo gij er geen bezwaar in ziet, ik besloten heb maria te trouwen.’
‘Haar te trouwen!’ zeide de geestelijke verbaasd. ‘Waar denkt gij aan, Mijnheer de Graaf? Een landmeisje! eene arme blinde! ....’
‘Ik weet dat alles,’ viel roger hem in; ‘maar wat was ik gisteren? Heb ik heden het regt om trotsch te zijn? Was ik geen wees zonder fortuin, zonder betrekkingen, zonder hulp? 't Is waar, ik voer een' beroemden naam; maar ik verlies noch bezoedel immers denzelven, door dien een meisje te doen dragen, schoon als een engel, een meisje, aan hetwelk ik al het geluk verschuldigd ben, dat mij ten deel valt, en dat gewis haar edel karakter niet zou verloochenen, door de helft van mijn vermogen aan te nemen, wanneer deze gift niet die van een' echtgenoot ware. Het is mij ook nog niet gebleken, of maria geheel haar leven door blind blijven zal. Wij hebben in Duitschland beroemde
| |
| |
oogartsen. Maar het is in den staat harer armoede en kommer, dat ik haar wensch te trouwen. De Hemel zal na dien tijd beslissen, of zij het gezigt al dan niet zal kunnen herkrijgen.’
De geestelijke, doordrongen van bewondering over zoo edele en belangelooze gevoelens en voornemens, keurde het plan van roger goed, en beloofde, maria te bewegen, het geluk te aanvaarden, hetwelk haar werd aangeboden. Hij wilde haar voorbereiden, om hem als haren echtgenoot te ontvangen.
Eene maand daarna zag men, op eenen heerlijken zomermorgen, uit de schamele stulp van moeder nicole, een beeldschoon meisje te voorschijn treden. Haar voorhoofd, half met eenen sluijer bedekt, was gesierd met een' krans van witte rozen en oranjebloemen; terwijl een Oostindisch mouselinen kleed de bevallige ranke gestalte der landelijke schoone omgaf, wier arm rustte op dien van den gelukkigen roger, trotsch op de gezellinne, wier schreden hij rigtte. Na het voltrekken des huwelijks begaven zich de jeugdige echtgenooten naar Straatsburg, waar zij hun verblijf voor eenige maanden bepaalden.
Wij zullen deze geschiedenis eindigen met te zeggen, dat roger een bekwaam oogarts van Weenen liet ontbieden, die, na de oogen van maria bezigtigd te hebben, verklaarde, dat de vliezen, die hare oogappels bedekten, slechts toevallige cataracten waren, en dat hij er voor instond ze met weinig bezwaar te zullen ligten. En inderdaad, de kunstbewerking werd, eene maand na het huwelijk, ten uitvoer gebragt, en gelukte boven de beloften van den kundigen heelmeester en tot onbeschrijfelijke vreugde van de jonggehuwden.
Maria, Gravin de valbelle, was nu weldra in staat gesteld, door oefening, den gelukkigen aanleg te ontwikkelen, dien zij van de natuur zoo mild had ontvangen. Een geluk zonder stoornis was haar deel, en zij toonde zich door alle tijden heen waardig den naam te dragen, dien haar echtgenoot haar geschonken had.
|
|