de dichting. Gevoelt de lezer zich er door, op eene onaangename wijs, uit de stemming gerukt, waarin hij gebragt was, zoo is zulks niet mijne schuld. Ons wezen bestaat uit tegenstrijdigheden.
Haarzelve meester en zoo bedaard mogelijk trad mijne moeder bij mijnen vader binnen, omarmde hem zwijgend, en bleef drie uren aan zijne zijde. Zij spraken zeer weinig met elkander; mijn naam alleen, de naam van hun kind, ontviel somwijlen hunne lippen, en bij dezen naam brak haar, brak hem het hart. Hij bad haar, hem te sparen, en zij maakte van mij geen verder gewag. - In dien tijd des heldenmoeds was de gang ten dood een schouwspel, bij hetwelk de slagtoffers er eene eer in stelden, niet zwak voor hunne beulen te verschijnen. Mijne moeder begreep en waardeerde in haar hart de behoefte van mijnen vader, den jongen, schoonen man, vol geest en gevoel, den man nog onlangs in het bezit van zoo veel aardsch geluk, om tegen den volgenden dag zijne volle bedaardheid te behouden. Deze laatste proef van een edelaardig karakter te geven, was thans, zelfs in de oogen eener van natuur zwakke vrouw, heilige pligt. Middernacht was nabij; zij vreesde, dat haar gestel eene langere worsteling niet verduren zou, en was op het punt om op te staan en voor eeuwig afscheid te nemen.
Mijne ouders waren in een vertrek bijeen, dat tot voorzaal aan verscheidene gevangenkamers diende. Het was vrij ruim, maar laag en donker. Zij zaten voor eene tafel, waarop eene vetkaars brandde; de eene zijde van het vertrek had vensters, achter welker glasruiten men van tijd tot tijd de troniën der wachters zag verschijnen. Op eenmaal hooren beide eene kleine deur opengaan, welke zij nog niet opgemerkt hadden, en uit dezelve treedt een man met een lantarentje in de hand. Het is een gevangene, die een' anderen gevangene wil gaan bezoeken; maar allerzonderlingst is 's mans kleeding. Hij draagt een' korten kamerjapon, of eigenlijk een lang beddejak, met zwanenvel bezet, een ding dat reeds op zich zelf een' belagchelijken naam voert (un pet en l'air); voorts eene witte onderbroek en kousen, als ook eene groote, spits toeloopende slaapmuts, met een' geweldig grooten, vuurkleurigen strik van lint (une fontange). Langzaam trad of liever gleed hij de kamer door, met korte, schuivende schreden, gelijk de hovelingen van lodewijk XV