Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 786]
| |
die benevens een' dikken haarbos zijn gelaat bedekte. Ik ging hem voorbij, doch kon mij niet weêrhouden bij herhaling naar hem om te zien, zoozeer had zijn buitengewoon voorkomen mij getroffen. Bij eenig nadenken kwam ik tot het besluit, dat het een Jood was; want zulke baarden had ik in Engeland alleen bij de kinderen Israël's aangetroffen. Eenige dagen later stiet ik in de levensbeschrijving van richard llwyd, bijgenoemd den Bard van Snowdon, op de beschrijving van een even armen als zonderlingen man, dien llwyd zich krachtdadig had aangetrokken. Oogenblikkelijk stond het beeld van den vermeenden Jood voor mijne oogen, en het werd mij duidelijk, dat dick aberdaron (zoo heette de gunsteling des dichters) er niet anders uit kon zien, dan de man, dien ik kortelings gezien had. Dick was echter, volgens het voor mij liggende boek, in 1780 geboren; het boek zelf was reeds voor drie jaar geschreven: hoe ligt ware het mogelijk, dat de man intusschen gestorven was! en hoe weinig waarschijnlijkheid bestond er, dat een toeval den man onder mijne oogen gebragt had, dien ik door die beschrijving zoo verlangend geworden was persoonlijk te leeren kennen! Ik onderzocht dadelijk of dick aberdaron nog leefde, en of hij zich nog in de stad ophield; een en ander werd mij bevestigend beantwoord. Nu moest ik natuurlijk den zonderling zien. Het was mij echter ondoenlijk hem aan het huis te laten komen, waar ik mijn verblijf hield, want hij zag er zoo morsig en armoedig uit, dat de eigenares het niet met haar fatsoen overeen zou hebben kunnen brengen, zulks te veroorloven. Er schoot mij dus niets over, dan hem in zijne woning mijne opwachting te gaan maken, waarbij ik op het voordeel rekenen kon, hem in zijnen gewonen toestand, zijne wijze van zijn en handelen, naauwkeuriger te kunnen gadeslaan. Ik liet mij dus den weg naar zijne woning wijzen. - Alvorens mijne lezers echter bij mijnen nieuwen bekende in te leiden, moet ik hen met den persoon, dien ik hun voor wil stellen, voorloopig bekend maken. De vader van onzen dick (de gewone verkorting van richard), robert jones geheeten, was timmerman en woonde te Aberdaron, een klein stadje in Carnarvonshire; hier werd dick in het jaar 1780 geboren, en ontleende van zijne geboortestad den naam aberdaron, waaronder hij in Wales algemeen bekend is. Zijn vader wilde hem tot zijn | |
[pagina 787]
| |
eigen ambacht opleiden, doch behalve ligchamelijke gebreken, welke den knaap tot handenarbeid ongeschikt maakten, waaronder een zwak gezigt behoorde, stelde zich hiertegen nog een groote hinderpaal in den weg, namelijk een in het oog loopend gebrek aan leerzaamheid en vatbaarheid voor alles hoe ook genaamd, behalve voor - talen. Hiervoor had hij van der jeugd af eene buitengewone geschiktheid getoond, hoe weinig deze gave ook door zijne omstandigheden en maatschappelijken toestand begunstigd werd, want vóór zijn negende jaar kwam hij zelfs niet zoo ver, dat hij den Bijbel in zijne moedertaal (het Welsch) leerde lezen: zijne moeder en een jonger broeder waren hierbij zijne leermeesters. Later trachtte hij Engelsch te leeren, doch vond dit zeer moeijelijk; als grond dezer moeijelijkheid gaf hij in rijpere jaren de omstandigheid op, dat in het Engelsch de orthographie niet juist bepaald is, en de uitspraak alle tien jaren verandert. In zijn vijftiende jaar begon hij, onder leiding van een' zijner makkers, Latijn te leeren. Ofschoon hij met andere knapen niet ter schole kon gaan, wist hij toch dikwerf gelegenheid te vinden, om, wanneer de anderen weg waren, in de school te komen, en uit de boeken, welke hij daar vond, zou hij, naar men beweert, in ééne maand meer geleerd hebben, dan een ander in zes maanden leeren konde. In dezen tijd leerde hij mede schrijven, zonder eenig onderrigt; ook mist zijn schrift losheid en vloeijendheid, maar het is zeer duidelijk, en hij weet het op elke taal met dezelfde gemakkelijkheid toe te passen. Ongeveer in zijn negentiende jaar vond hij gelegenheid eene Grieksche Spraakkunst te koopen; door vlijtige studie bragt hij het in korten tijd zoover, dat hij Grieksch lezen, en zelfs homerus en hesiodus in het oorspronkelijk verstaan kon. Nu ging hij onophoudelijk vooruit; het volgende jaar werd hij met een uittreksel van buxtorf's Hebreeuwsche Spraakkunst bekend: dit bragt hem op het denkbeeld Hebreeuwsch te leeren, en de volgende regels, welke ik uit een zijner schriften aanhaal, mogen strekken, om de geestgesteldheid van onzen autodidact in haar eigenaardig karakter te leeren kennen. ‘Als mijne omstandigheden mij zulks toelieten, zou ik mij een weinig op de Hebreeuwsche muzijk toeleggen. Kort voor dat ik Hebreeuwsch leerde, zag ik in eenen droom johannes buxtorf. Hij stond op eenen muur tegenover | |
[pagina 788]
| |
mijns vaders huis, en zong met eene zachte stem Hebreeuwsche Psalmen, en speelde daarbij op de harp.’ Toen een vriend hem vroeg, hoe hij dan had kunnen weten en verstaan, in welke taal buxtorf zong, indien hij nog niet begonnen was Hebreeuwsch te leeren, gaf hij ten antwoord, dat hij toen reeds een weinig van het Hebreeuwsch wist: buxtorf had den twaalfden Psalm gezongen (hij zegde denzelven hierbij op), en een Hebreeuwsch boek voor zich gehad, terwijl zijne harp, die zeer groot was, de gedaante had gehad van die, waarmede de oude Barden van zijn vaderland worden afgebeeld. Al deze taalkennis maakte richard zich in het ouderlijke huis eigen, niet slechts zonder eenige aanmoediging of begunstiging, maar zelfs onder den moeijelijksten strijd met hinderpalen, welke iedereen afgeschrikt zouden hebben, die niet met een volkomen onwankelbaar besluit vervuld was. Den tijd, welken richard met het aanleeren van talen doorbragt, had hij namelijk, volgens het gevoelen zijner betrekkingen, met houtzagen, veldarbeid, visschen en dergelijke bezigheden moeten doorbrengen. Maar in plaats van visch te vangen, ging hij op den oever in eene Grammatica zitten lezen, en in plaats van op het veld te arbeiden, verschool hij zich in een boschje om ongestoord te kunnen studeren. Zijne onbekwaamheid tot handenarbeid en zijne hartstogtelijke neiging om talen te leeren, haalde hem de gramschap zijns vaders op den hals, die van waarschuwingen tot bedreigingen, van bedreigingen tot slagen overging, toen hij hem op zekeren dag, dat hij aan den arbeid had moeten zijn, onder zijne boeken vond. Zijn oudere broeder deed desgelijks: in het kort, men behandelde hem op eene wijze, welke slechts in de armoede van het huisgezin en hunne volslagene onbekendheid met het voorwerp van richard's studiën verontschuldiging kan vinden. In het jaar 1804 mogt richard zijnen vader op eene reis naar Liverpool in eene kleine boot vergezellen. Bij zijne aankomst in de stad was zijne eerste bezigheid eenen boekwinkel op te zoeken; hier trok hij de opmerkzaamheid van eenige personen, die, bemerkende dat hij taalkennis bezat, hem eenigen geldelijken onderstand gaven, en vervolgens met Engelsche, Latijnsche en Grieksche boeken voorzagen. Zijne vreugde over dit geluk was echter van korten duur: want op den terugtogt strandde het vaartuig en liep vol | |
[pagina 789]
| |
water, zoodat de boeken deels verloren gingen, deels bedorven werden. Grooter nog was het ongeluk, hetwelk hem te huis verbeidde: de strengheid, waarmede zijn vader hem behandelde, steeg in gelijke mate met zijn' dorst naat kennis, zoodat hij op zekeren dag, na eenige slagen met een rakelijzer ontvangen te hebben, het besluit nam zijne kleine boekverzameling bijeen te pakken en het ouderlijke huis te verlaten. Hier begint het tweede tijdvak zijns levens. Richard sloeg, zonder een' penning reisgeld te bezitten, den weg naar Carnarvon in: hij zag zich dus genoodzaakt, een gedeelte zijner boeken te gelde te maken, en, terwijl zijn pakje hoe langer zoo ligter werd, bereikte hij eindelijk behouden het doel zijner reis. Hier verkocht hij weder eenige boeken, zoodat hem niets dan een paar Woordenboeken overbleven, waarvan hij besloten had zelfs in den uitersten nood geen' afstand te doen. Nu ging hij verder naar Bangor, waar hij het geluk had de opmerkzaamheid des toenmaligen Bisschops, Dr. cleaver, tot zich te trekken. Deze ontdekkende, dat zijne taalkennis voor iemand in zijnen stand iets geheel ongewoons was, bezorgde hem eene voegzame kleeding, moedigde hem tot voortzetting zijner studiën aan, schonk hem eenige kostbare boeken, en nam hem in zijne dienst, terwijl hij hem in den tuin en op het veld aan het werk stelde. Of richard van gevoelen was, dat deze werkzaamheden zijner studiën te veel afbreuk zouden doen, dan wel of eene andere omstandigheid zijne betrekking tot den Bisschop verstoorde, is onbekend; doch dit is zeker, dat hij, na een verblijf van twee maanden, aan het aanzoek eens geestelijken, om naar Anglesea te komen, gehoor gaf. Gedurende zijn verblijf aldaar maakte hij kennis met eenige Fransche uitgewekenen, die hem van eene Fransche Spraakkunst voorzagen; hieruit leerde hij met hunne hulp zooveel, dat hij niet slechts Fransch lezen, maar zelfs zeer goed spreken kan. Later heeft hij ook kennis aan het Italiaansch gekregen, en hij moet in staat zijn, zich in beide talen met dezelfde gemakkelijkheid uit te drukken, daar hij gewoon is de taal, waarin men hem aanspreekt, te blijven spreken, zoolang men dezelve niet verwisselt. Op Anglesea trof de Bisschop van Bangor, bij een bezoek, dat hij bij dien geestelijke aflegde, onzen richard aan, en maakte van deze gelegenheid gebruik om hem te zeggen, dat hij zijne diensten niet meer noodig had. Spoe- | |
[pagina 790]
| |
dig na dit bezoek verliet richard ook dit gastvrije huis, en begaf zich naar Liverpool, waar dezelfde personen, die hem bij zijn eerste bezoek in die stad geholpen hadden, zich ook thans zijner aantrokken. Zij beproefden eerst hem geschikt werk te verschaffen; daar dit echter met houtzagen, hetwelk hij zeide geleerd te hebben, niet gelukte, bezorgde men hem eene betrekking, waarin hij al den tijd had om zijne letteroefeningen voort te zetten: men plaatste hem bij iemand, die tevens op zich nam zijn gedrag gade te slaan en hem aan zindelijkheid te gewennen. Naauwelijks echter had dick hier een half jaar doorgebragt, of hij begon onrustig te worden, en een' tegenzin in zijn' toestand te krijgen. Daar hij bij herhaling den wensch te kennen gaf om naar zijne geboortestad terug te keeren, voorzag men hem van eene kleine som gelds, en zoo verliet hij Liverpool weder met eenige Hebreeuwsche en Arabische boeken, welke men hem geschonken had. Hiervan voorzien, trad hij het huis zijns vaders weder binnen, die (naar dick's eigen uitdrukking) ‘niet zoo boos jegens hem was, zoolang hij voor zijn onderhoud betaald werd, als toen hij met ledige handen bij hem studeerde.’ Maar zijn kleine schat was spoedig opgeteerd, en nu moest richard weder balken helpen zagen voor visschersbooten, ofschoon zijn vader ‘ze naderhand hiervoor niet gebruikte, maar het hout nutteloos liet verrotten.’ Spoedig ontstond er op nieuw misverstand tusschen richard en zijn' vader, en de vroegere barbaarsche behandeling begon op nieuw. Hij verliet dus ten tweedemale het vaderlijke huis en begaf zich naar Liverpool. Toen hij zich hier genoodzaakt zag, zijn' Hebreeuwschen Bijbel te verkoopen, besloot hij naar Londen te gaan, om - daar een' anderen Hebreeuwschen Bijbel te koopen, en te gelijk onderrigt in het Chaldeeuwsch en Syrisch te zoeken. Hij verliet in den zomer van 1807 Liverpool, met een klein pakje op den rug, en een' langen stok in de hand, om welken eene reiskaart gewikkeld was, terwijl hij de weinige boeken, welke hij had overgehouden, in de verschillende plooijen en zakken zijner kleeding gestoken had. Daar hij te Londen zijne wenschen echter niet vervuld zag, sloeg bij den weg naar Dover in, waarschijnlijk niet zonder voornemen om naar het vaste land over te steken. Doch hier nam zijn lot eene wending: door toedoen van een' welwillenden opzigter vond hij bezigheid op de | |
[pagina 791]
| |
koninklijke scheepswerf, welke hem een inkomen verschafte, waardoor hij niet alleen in al zijne behoeften voorzien, maar zelfs den Rabbi nathan, een' bekwamen Hebraïst, voor het onderwijs en de boeken, welke hij noodig had, betalen kon. Gedurende zijn verblijf te Dover had richard weder eenen droom, welken hij, van eene teekening vergezeld, het papier heeft toevertrouwd: ‘ik bevond mij in mijnen droom op eene vlakte, in de nabijheid der rivieren van Babylon, waar ik de harpen der kinderen Israël's aan de wilgen zag hangen (Ps. 137), en ik zag de wilgen tot eene buitengewone hoogte opgeschoten, en de harpen waren er in den nacht, onder hevige regenvlagen, aan opgehangen.’ - In 1810 keerde hij van Dover naar Londen, en van daar, met onderstand eener Letterkundige MaatschappijGa naar voetnoot(*) naar Wales terug. Hier hield hij zich nu te Bangor, dan te Chester, dan weder te Liverpool op: in laatstgemelde stad was het inzonderheid william roscoeGa naar voetnoot(†), die zich zijner aantrok; hij liet zich door richard zijne levensgeschiedenis verhalen, en gaf dezelve (in 1822) te zijnen voordeele uit, tegen een' prijs, welke hem in staat stelde hem wekelijks 6-8 schellingen te geven. Het kapitaal raakte intusschen op, en nu was dick weder aan de wisselvallige edelmoedigheid des publieks overgelaten. Dit was alzoo de man, wien ik voornemens was een bezoek te brengen. Men bragt mij in eene kleine, onaanzienlijke straat, die den grootschen naam van Waterloostreet droeg. In het huis, hetwelk men mij wees, diende het vertrek, dat de onderste verdieping uitmaakte, tot woonkamer, keuken en waschhuis te gelijk; ik moest echter den trap op; op deszelfs bovenste trede stond ik reeds onder het dak, in eene ruimte door twee kleine vensters spaarzaam verlicht, welke zoowel tot slaapkamer der huisgenooten, als tot studeervertrek van dick diende. In de vensternis bij den trap lag een hoop boeken; voor het venster stond een klein, rond tafeltje, en een smal kinderbankje stond voor de studeertafel. Toen ik naderbij trad, verhief zich van de bank een | |
[pagina 792]
| |
menschelijk wezen, van welks uiterlijk het moeijelijk is eene beschrijving te geven. Het hoofd was met eene versletene bonten muts bedekt; deze werd echter dadelijk afgenomen. Nu zag ik bijna niets van het gelaat, daar hetzelve deels door het in hoogst kunstelooze lokken afhangend, zwart, doch sterk grijzend hoofdhaar, deels door den ruigen baard, welke zeker drie duim lang was, bedekt werd; daarenboven waren de oogen met een' bril gewapend, die met een breed, zwart lint tegen het achterhoofd was vastgebonden. De kleeding bestond vooreerst uit een bovenkleed, dat vroeger bruin van kleur scheen geweest te zijn, doch waarvan ik niet juist weet te zeggen, of het een mantel, schanslooper of jas moest verbeelden. Hieronder volgde iets, dat met een' rok eenige overeenkomst bezat, en daarna twee zwarte vesten, waarvan het een ter dekking der gaten van het andere moest dienen. Een over het tamelijk zwarte hemd ordeloos nederhangende das, blaauwe kousen en pantoffels voltooiden het gewaad. Ik sprak den kleinen man, die zoo cynisch gekleed voor mij stond, in het Engelsch aan, en hij antwoordde mij, na eenige woorden Welsch gesproken te hebben, in die taal. Zijne stem vond ik buitengewoon hol en wanluidend; leest hij, dan geschiedt dit, vooral bij poëzij, op een' zingenden toon; hij spreekt zeer schielijk en levendig, en lacht daarbij op zulk eene wijze, dat ik het dikwerf naauwelijks van hoesten wist te onderscheiden. Dick was bezig met een' brief te schrijven, waarin hij den Welschen geleerde en dichter jones te Oxford, die hem vóór eenigen tijd eenige geldelijke ondersteuning had toegezonden, verhaalde, dat hem dit geld ontstolen was: in de brief ging Engelsch, Grieksch en Hebreeuwsch bont door elkander. Naar aanleiding van het Hebreeuwsch in dezen brief toonde hij mij zijn Hebreeuwsch Woordenboek, zijn Hebreeuwsch oud Testament, en vervolgens zijn Grieksch nieuw Testament, van waar hij eindelijk tot homerus overging. Zoodra er van een boek gesproken werd, zocht hij hetzelve op, 't zij uit den hoop boeken in de vensternis, 't zij uit de zakken en plooijen zijner kleederen: want de ruimte tusschen zijne verschillende kleedingstukken is bij hem met boeken aangevuld, die hem in opvolgende lagen omringen; ieder boek heeft zijne vaste plaats, en richard is hier zoo naauwkeurig mede bekend, dat hij nimmer mistast, wanneer hij een boek te voorschijn wil halen. Zoo gaat | |
[pagina 793]
| |
het, als hij te huis is; wanneer hij echter uitgaat, hetgeen hij zooveel mogelijk vermijdt, wijl hij doorgaans den kinderen tot spot verstrekt en hierdoor in 't naauw gebragt wordt, pakt hij al zijne letterkundige schatten om en op zich, zoodat hij letterlijk eene wandelende bibliotheek is. Toen wij in ons gesprek op homerus gekomen waren, bepaalde ik hem hierbij. Daar ik gehoord had, dat dick zich bij zijne letteroefeningen alleen met de taalvormen onledig hield, en in den inhoud geen belang stelde, zoodat hij op de vraag, wat hij van andromache wist, driemaal ten antwoord gaf: ‘Andromache wil zeggen: de strijd der mannen,’ deed ik hem dezelfde vraag, doch ontving ten antwoord: ‘Zij was hector's gemalin, en wilde hem bewegen niet ten strijde te trekken;’ bewijs genoeg, dat hij ook in de geschiedenis belang stelde. Onverwijld zocht hij nu hector's afscheid in de Ilias op, en vond het oogenblikkelijk; daarop begon hij mij hetzelve voor te lezen, op een' zingenden, nu rijzenden, dan dalenden toon, langzaam, maar met eene zekere vaardigheid, wanneer ik de talrijke verkortingen in zijnen homerus in aanmerking neem. Ik zeide hem, dat men in Duitschland het Grieksch bijna even zoo leest, als hij, en dat hij, daar de Engelschen het Grieksch geheel anders lezen, dus zeker geen' Engelschen meester gehad had. Hierop begon hij luide te lagchen, en antwoordde: ‘ik heb geen' meester gehad; het boek is mijn meester geweest.’ Ik bevond, dat hij een' onbegrensden eerbied voor homerus koesterde, en vroeg hem dus, wat hij wel van zijn' landgenoot shakspeare dacht, wanneer hij hem naast homerus stelde? Na een oogenblik zwijgens, waarin zijne verlegenheid mij bewees, dat hij zich met overdenkingen en vergelijkingen van dezen aard niet veel plaagde, antwoordde hij: ‘Homerus is oneindig grooter dan shakspeare; hij maakt zulke beredeneerde vergelijkingen, en ik geloof, dat hij ook veel meer wist, dan shakspeare ooit geweten heeft. Hij was een groot oudheidkundige; homerus en hesiodus waren beide zeer geleerde onderzoekers der oudheid; hij wist ook van de Joden, en van Jeruzalem, en van de Wijzen uit het Oosten.’ Dat homerus iets van de Joden geweten had, bewees dick mij nu uit de Odyssea, waar poseidon, uit Aethiopië terugkeerend, odysseus van de bergen van Solymer (Jeruzalem) ontdekt. Nu vielen wij in ons gesprek op poseidon: | |
[pagina 794]
| |
dezen houdt onze autodidact voor lucifer, en waarom? omdat poseidon bij hesiodus en homerus den aardberoerder heet, die de metalen deuren van den Tartarus sluit, terwijl jesaia (Hoofdst. XIV) den zoon des dageraads, lucifer, even zoo schildert: ‘Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, en zeggen: Is dat de man, die de aarde beroerde? die de koningrijken deed beven? Die de wereld als een woestijne stelde, en derzelver steden verstoorde? die zijne gevangenen niet los liet gaan naar huis toe?’ Poseidon houdt de deuren der benedenwereld gesloten en laat er de gevangenen niet uit, ‘poseidon,’ zeide dick kugchende, ‘is pluto's eerste Minister.’ Dit tot proeve van 's mans mythologische navorschingen. In het voorbijgaan moet ik nog melden, dat ik onzen taalkenner ook eene vraag in het Duitsch deed, welke hij mij wel niet in het Duitsch, maar toch juist beantwoordde, ten bewijze, dat hij ook met onze moedertaal bekend is. Dick heeft reeds groote boeken geschreven, namelijk een Hebreeuwsch-Grieksch-Engelsch Woordenboek, dat echter nog slechts in handschrift bestaat. Zijne neiging om talen te leeren gaat vergezeld van de zucht om derzelver kennis aan anderen mede te deelen, en hij houdt het voor zijnen pligt zijne diensten overal aan te bieden, waar hij begrijpt, dat ze wenschelijk kunnen zijn. Hij klaagt echter bestendig, dat hij in dit opzigt zoo dikwerf in zijne verwachtingen bedrogen wordt, en dat hij zooveel onverschilligheid omtrent zijne studiën opmerkt, alsmede, dat hij, wegens zijn streven naar kennis en waarheid, zelfs veracht en vervolgd wordt. ‘Ik kan niet verwachten,’ schreef hij eens aan roscoe, ‘dat ik in Carnarvon sterk aangespoord zal worden om in het Grieksch en Hebreeuwsch onderwijs te geven: want ik ben overtuigd, daar om mijne geleerdheid zoo gehaat en veracht te zijn, dat men mij als een' mensch beschouwt, die geen de minste aanmoediging verdient.’ Op een' ander' tijd scheen richard het voor niet onwaarschijnlijk te houden, dat hij, uithoofde zijner godsdienstige gevoelens, in gevaar was van vervolgd te worden. ‘Ik verheug er mij over,’ zeide hij, ‘dat ik waardig geacht word voor de zaak der waarheid te lijden, waarvoor ik bereid ben mijn leven op te offeren, hetzij mijn ligchaam verbrand, of tot de afgrijselijkste folteringen veroordeeld worde.’ Dit gezegde, hetwelk tegelijk de vastheid zijner beginselen en | |
[pagina 795]
| |
de zwakheid zijner oordeelskracht verraadt, is met de vlugheid en scherpzinnigheid, welke hij in het aanleeren van talen aan den dag legt, naauwelijks overeen te brengen. Bij zijn volslagen gebrek aan alles wat men savoir-vivre noemt, blijkbaar in zijne kleeding en manieren, en zijn zwak gezigt, is het niet te verwonderen, dat hij geene gelegenheid vindt om als onderwijzer op te treden. Zonder twijfel zoude hij, indien het hiertoe kwam, eene eigendommelijke methode kiezen; zijn gevoelen over de thans gevolgde leerwijze is ten minste zeer ongunstig, daar hij van oordeel is, dat men de jonge lieden opzettelijk in de war brengt, om hen des te langer op school te honden. Men vroeg hem eens, hoe hij het bij het aanleeren eener taal aanlegde? - Hij gaf ten antwoord, dat het er op aankwam, welk eene soort van taal het was. - ‘Hoe zoudt gij het aanleggen om eene nieuwere taal te leeren?’ - ‘Wanneer het b.v. Spaansch was, zou ik een Spaansch Woordenboek nemen en onderzoeken, welke woorden in dezelve met die eener andere, mij reeds bekende taal: Latijn, Fransch, Italiaansch, b.v. overeenkomen. Deze zou ik dan doorschrappen en alleen zulke woorden laten staan, welke uitsluitend tot die taal behooren, en dan zou ik, met behulp eener Grammatica, spoedig in staat zijn, eenige kennis van dezelve op te doen.’ Nopens zijne godsdienstige gevoelens is het moeijelijk tot eenige zekerheid te geraken, daar hij zich hierover niet gaarne in gesprek wikkelt. Zooveel weet men echter, dat hij zich een' tijdlang bij de Joden gevoegd en de Synagoge bezocht heeft; doch hij gaf aanstoot door zijne uitdrukkingen, hierop volgde eene woordenwisseling en zijn Jodendom had een einde. Overigens plagt hij ook later nog, wanneer men hem vroeg waarom hij zich niet liet scheren, te antwoorden, dat zulks om den Messias was, de Messias was nog niet verschenen; men wil zelfs weten, dat hij niet alles wat in den Bijbel staat voor waar houdt; ‘de arme richard,’ zeide mij een zijner stadgenooten, die mij zulks mededeelde, ‘is te beklagen: hij heeft ze niet alle vijf bij malkander!’ Ik overtuigde mij bij dit bezoek, dat hij zich in zijnen toestand geenszins ongelukkig gevoelt, en het werd mij uit de eerbiedige wijs, waarop hij met zijne boeken te werk gaat, duidelijk, dat hij, indien hem grooter geldsommen ten dienste stonden, dezelve alleen ter aanschaffing van boeken zou besteden, en dat het zijne laatste zorg zou zijn, zich | |
[pagina 796]
| |
wat meer genoegens en gemakken des levens te bezorgen. Niettegenstaande zijne behoeftigheid, vraagt richard zelf nimmer om iets; wordt hem echter eenig geschenk aangeboden, dan neemt hij hetzelve met eenige aarzeling aan, terwijl hij gewoonlijk de woorden bezigt: ‘I am not worthy (ik ben het niet waardig);’ ook pleegt hij, om eene beleefdheid te beantwoorden of zijne erkentelijkheid te betoonen, boeken, waarop hij hoogen prijs stelt, ten geschenke aan te bieden; hij heeft dezen karaktertrek op een der reepjes papier, waarop hij gewoon is zijne gedachten neder te schrijven, dus geteekend: ‘wanneer mij eene beleefdheid of gunst bewezen wordt door een' persoon of personen, eenen vriend of vriendin, enz. is het mijn verlangen en de natuurlijke neiging mijns harten hun zulks door deugd en goede werken te vergelden, niet met kwaad; en wanneer men mij iets opdroeg, zou ik mij bevlijtigen zulks naar mijne beste krachten te verrigten.’ In zijne levenswijze is hij uiterst sober; hij koopt zich voor eene kleinigheid eenige spijze, zijn drank is water of ten hoogste melk; beschonken heeft men hem nimmer gezien. Doorgaans is hij in het bezit van eenige schellingen, die hij zorgvuldig bij elkander houdt, zorg dragende ze nimmer alle uit te geven, zelfs wanneer hij genoodzaakt mogt zijn, eenige boeken voor zijne onmisbaarste behoeften te verkoopen. Dit is de arme autodidact, de levende polyglotte van Walles. Dit vreemde en buitengewone exemplaar van ons geslacht levert, ook uit een zielkundig oogpunt beschouwd, veel stof tot denken op. Men heeft hem reeds als een tastbaar bewijs willen aanvoeren, hoe weinig verstand er tot het aanleeren van talen gevorderd wordt. Maar, zonder in aanmerking te nemen, dat den taalvorschers hierdoor een slecht compliment gemaakt wordt, behoort men in het oog te houden, dat uit gebrek aan talent en bekwaamheid, zelfs aan gewone vatbaarheid voor andere dingen, geenszins volgt, dat het juist beperktheid van geestvermogens is, welke dezen mensch op talen doet vallen; veeleer heeft hij zich in dezen beperkten kring zoo verdiept, dat hij zijn' geest daarin als het ware geheel noodig heeft, en op andere dingen niet kan laten werken. Men heeft richard's talent bij eenige geleerden willen wedervinden, maar mijns inziens te weinig in aanmerking nemende, dat richard een autodi- | |
[pagina 797]
| |
dact is, die in een' nederigen, gedrukten toestand tot eene verwonderlijke taalkennis geraakt is. Daarbij moet men dick's nationaliteit niet uit het oog verliezen, daar het volk van Walles zich in het algemeen door ongewone weetgierigheid en leeslust, levendigheid van geest en ondernemingszucht onderscheidt. Dichters uit de mindere volksklasse, handwerkslieden, die geschiedkundige tijdschriften in het licht geven, aardrijksbeschrijvingen zamenstellen, enz. zijn onder hen geene zeldzaamheid: dick stelt deze nationale zucht naar kennis in zijne aanwending op talen voor. Het is merkwaardig, dat het eenige voorbeeld, hetwelk zich dezen zoon van Walles naar de rigting van zijnen geest ter zijde laat stellen, den verwanten bodem van Bretagne toebehoort. Toen jacques cambry in het jaar 1794 het Departement Finisterre bereisde, bevond zich onder de personen, die hem berigten omtrent den grond hunner geboorte mededeelden, een zekere leclect te Plougasnou, een man zonder vermogen, die hem de omstandigste berigten over den toestand en de voormalige zeden zijns vaderlands wist te geven; hij was Archivarius der kapel van Plougasnou geweest, en kende al hare papieren. Cambry schildert hem als een' zeer schuchter, maar zeer kundig mensch, als een' zonderling, die eerst na veel moeite vertrouwelijk met hem werd. Deze leclect behoort, naar cambry's gevoelen, tot die Bretons, die hunne moedertaal het best verstonden; hij had dezelve bijna tweeëntwintig jaren lang met de grootste volharding, bijna zonder zich eenige afwisseling te gunnen, meestal zonder boeken, beoefend, en was, zonder vreemde hulp, alleen door eigen nadenken over zijne moedertaal, zoover gekomen, dat hij eene soort van Taalphilosophie had uitgevonden en tot een geregeld stelsel gebragt, waaraan men, hoe zonderling het op het eerste gezigt ook schijnen moge, voor 't minst de verdienste eener oorspronkelijke verbeelding niet kan ontzeggen. Leclect onderscheidt twee tijdvakken der taal: een vóór en een ná de verdrijving uit het Paradijs; tot het eerste behoort de vorming der vocalen, in het tweede kwamen de consonanten er bij. Er zijn vijf grondwoorden: dat zijn de vijf vocalen. De woorden a, e, i, o, u duiden niets anders aan dan de grootheid, schoonheid en verhevenheid van God; in deze uitroepingen drukte de eerste mensch zijn gevoel | |
[pagina 798]
| |
uit, omgeven als hij was van al de wonderen der schepping, en van de tegenwoordigheid Gods: de engelen in den hemel hebben geen andere taal. Uit het Paradijs verdreven, was adam genoodzaakt in het zweet zijns aanschijns te arbeiden. Deze levenswijze noopte hem nieuwe woorden te smeden: hij vond de consonanten uit, en verbond dezelve met zijne grondwoorden, welke door deze vereeniging veranderden en ontaardden, gelijk 's menschen oorspronkelijk reine toestand door de zonde veranderd geworden was. En terwijl zich de taal van vader op zoon voortplantte, veranderde zij onder de verschillende hemelstreken door de vermenging der volken, welke zich van het oorspronkelijke geslacht gescheiden hadden; doch de grondwoorden hebben in de verschillende zamenstellingen hunne eerste beteekenis behouden. Tot zulk een stelsel, waarin de vocalen als eene taal op zichzelve aangezien worden, moet de eigenaardigheid der Welsche en Bretonsche talen noodwendig leiden: want in beide heeft elke vocaal de beteekenis van een zelfstandig woord, zoodat het Welsch eenige zinsneden aan kan wijzen, die geen' enkelen consonant bevatten. Terwijl dick aberdaron zich op het aanleeren van velerlei talen heeft toegelegd, en er zich zooveel mogelijk heeft eigen gemaakt, is leclect van Plougasnou bij zijn Bretonsch gebleven, en heeft getracht dit grondig te leeren doorzien en te ontleden. De een heeft de naar uitbreiding strevende (extensive), de ander zich innerlijk versterkende (intensive) taalstudie gekozen; de een op hetzelfde voorwerp een empirisch, de ander een bespiegelend talent aangewend. Maar in het drukkende hunner omstandigheden, de sterkte hunner neiging, de standvastigheid hunner rigting, zelfs in de zonderlingheid hunner karakters komen beiden tamelijk wel overeen. En eindelijk zijn zij, schoon door tijd en ruimte gescheiden, elkander aanvullende broeders in de ééne Celtische volksfamilie. |
|