Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 777]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 778]
| |
het rijk der ervaring zoo wel, als in dat der bespiegeling en der zelfbeschouwing. Om tot de juiste kennis van den aard der wijsgeerige begrippen te geraken, moet men het kenmerkend onderscheid der begrippen van de voorstellingen en de denkbeelden naauwkeurig in het oog houden; het zal dus hier niet ongepast zijn, dit onderscheid kortelijk aan te wijzen. Eene voorstelling is een beeld, hetwelk de geest zich vormt uit de verschillende zintuigelijke aandoeningen, die hij met bewustzijn ontvangen heeft. De geest behoudt den indruk der voorstellingen, en kan dezelve door haar herinneringsvermogen voor zich herhalen. De voorstellingen zijn ook de stof voor de herscheppende verbeeldingskracht, die uit deze voorstellingen, door eene willekeurige zamenvoeging harer bestanddeelen, geheel nieuwe voorstellingen vormt en zich eene denkbeeldige wereld schept. De denkbeelden worden in den geest gevormd, door dat deze de voorstellingen, die hij verkregen heeft, ontleedt, en de verschillende bestanddeelen beoordeelt, om eene juiste kennis van dezelve te verkrijgen, en deze verschillende ontledingen weder tot een geheel terugbrengt. Het onderscheid tusschen eene voorstelling en een denkbeeld bestaat dus daarin, dat de eerste een voortbrengsel is van de zintuigelijke aandoeningen in den geest, terwijl het denkbeeld het gewrocht is van de verstandelijke werking van den geest op de voorstelling, die het heeft ontleed en weder zamengesteld heeft, om kennis van derzelver verschillende hoedanigheden en eigenschappen te verkrijgen. Eene voorstelling wekt in den geest vooreerst een eenvoudig denkbeeld op; dat is een zoodanig, hetwelk in zooverre bepaald is, dat het zich van alle andere onderscheidt, zonder dat deszelfs bijzondere eigenschappen duidelijk daarin zijn opgenomen. Men onderscheidt de denkbeelden mensch, paard, boom, van elkander, zonder verder op hunne verschillende eigenschappen te letten, alleen op den indruk van het geheel. Een zamengesteld denkbeeld daarentegen is zoodanig een, dat door zamenvoeging, ontleding of nadenken, in den geest ontstaat, waaruit een geheel van | |
[pagina 779]
| |
verschillende eigenschappen of van verschillende eenvoudige denkbeelden voortspruit, en waar zich dan ook de nevendenkbeelden van oorzaak en doel aansluiten. Zoodra men twee of meer denkbeelden in den geest vereenigt, verkrijgt men een zamengesteld denkbeeld, dat door deze werking van het denkvermogen eene meerdere bepaaldheid dan het eenvoudige bezit. Zoo men van de verschillende denkbeelden al het onderscheidende, dat zij bezitten, aftrekt, en alleen hetgeen zij alle gemeen hebben beschouwt, verkrijgt men een algemeen denkbeeld. Naarmate het getal denkbeelden, waarop deze werking geschiedt, kleiner of grooter is, komt men tot het denkbeeld van soort of tot dat van geslacht, tot dat men eindelijk tot het wezentlijke algemeene denkbeeld opklimt, waaronder alle zinnelijke voorstellingen kunnen gebragt worden, namelijk dat van voorwerp, zaak of ding, dat aan alle denkbeelden toekomt; omdat zij alle hunnen oorsprong uit de buitenwereld ontleenen, en het algemeenste denkbeeld op een zamengesteld, dit op een eenvoudig en het eenvoudige op eene voorstelling kan teruggebragt worden; namelijk op eene omgekeerde wijze, zoo als de geest van de voorstelling tot het eenvoudige, zamengestelde en algemeene denkbeeld, was opgeklommen. Terwijl dus een denkbeeld eene met volkomene bewustheid opgevatte en ontleede voorstelling door den geest is, is een begrip bovendien, niet alleen een min of meer duidelijk inzien en omvatten der zamenstelling van al de verschillende gedeelten van het denkbeeld en deszelfs betrekkingen in verband met andere beschouwd, waardoor de denkbeelden door den geest in derzelver aard en zamenhang begrepen worden; maar ook een min of meer duidelijk bewustzijn van de bestanddeelen der gedachten, die onvoorwaardelijk uit de rede of het zedelijk gevoel voortspruiten, en derzelver grond alleen in deze, en niet in de ervaring hebben; dat wil zeggen, dat zij niet uit de werking van den geest op de voorstellingen en denkbeelden geboren worden, maar uit den geest zelven, door eene onmiddellijke hem inwonende kracht (spontaniteit), voort- | |
[pagina 780]
| |
komen. Men kan dus de eerste middellijke begrippen noemen, terwijl de andere onmiddellijke zijn. Een begrip is derhalve het gewrocht van eene veel hoogere werkzaamheid van den geest dan een denkbeeld. De middellijke begrippen zijn de verstandsbegrippen; hoe algemeen en zuiver gedacht, kunnen deze altijd op een zinnelijk denkbeeld, en dus ook op eene bijzondere voorstelling, teruggebragt worden, omdat het verstand slechts in den zinnelijken kring werkt. De afgetrokkenste verstandsbegrippen, zoo als die der wiskunde, zijn slotsommen uit de ervaring afgeleid, en rusten op de vormen der zinnelijkheid van ruimte en tijd of uitgebreidheid en getal. De verstandsbegrippen kunnen ons dus niets van het onzinnelijke en zedelijke leeren, dewijl dit geheel buiten den kreits van het zinnelijke ligt; doch zij bezitten ook eene stellige gewisheid in den zinnelijken kring, waartoe zij behooren; omdat zij de onmiddellijke toepassingen zijn van de vormen van het verstand, waaraan hetzelve noodwendig verbonden is, welker toepassing in al derzelver deelen, om derzelver juistheid na te gaan, kan beoordeeld worden. Hieruit vloeit de onomstootelijkheid der wiskundige waarheden voort. De onmiddellijke begrippen, daarentegen, zijn de redebegrippen; zij kunnen geenszins op een denkbeeld en eene voorstelling teruggebragt worden. Zij zijn de zuivere en onmiddellijke gedachten van den geest, die zich boven het zinnelijke verheft en in zichzelven terugkeert. Het redebegrip heeft dus niets met het zinnelijke gemeens; want het is oneindig, onveranderlijk, en bezit het waarachtige zijn, terwijl al de zinnelijke denkbeelden en begrippen eindig, veranderlijk en voorbijgaande zijn. De redebegrippen zijn dus de gedachten van den geest, aangaande de onzinnelijke wereld der oneindigheid en zedelijke volkomenheid. Zij kunnen niet door de beschouwing der zinnelijke wereld ontstaan; echter moet de menschelijke geest in zijne ontwikkeling door zintuigelijke indrukken tot voorstellingen, door deze tot denkbeelden en middellijke begrippen gebragt worden, die dan de onmiddellijke of | |
[pagina 781]
| |
redebegrippen uit het innigste van den geest doen voortkomen, waar zij door de inwendige aanschouwing eenen graad van helderheid en zekerheid verkrijgen, die verre boven die der verstandsbegrippen verheven is. Het gevoel voor het schoone, ware en goede, rust op den onwrikbaarsten grondslag, op den menschelijken geest zelven, en op eene onmiddellijke overtuiging, die noch redenering noch bewijs behoeft. Onder al de redebegrippen zijn die van het oneindige, van bestaan, van zelfstandigheid en van oorzakelijkheid, de hoogsten, en zij rusten op het besef van noodwendigheid of de onmiddellijke overtuiging van den geest, dat iets zoo moet zijn en niet anders wezen kan. Dit besef is zoo naauw met het begrip van het oneindige verbonden, omdat het noodzakelijke zoowel, als de vrijheid, er de eigenschappen van zijn. Het oneindige is noodwendig, omdat hetzelve het algemeene zijn en de mogelijkheid van het bestaan van alles in zich sluit; het is vrij, omdat al hetgeen zich in dit oneindige als bestaande voordoet, als niet bestaande zoude kunnen gedacht worden, en dus niet noodwendig daar is. De begrippen van bestaan, zelfstandigheid en oorzakelijkheid, staan ook met dat van het oneindige in de onmiddellijkste betrekking, omdat zij als wijzigingen van het algemeene grondbegrip zijn moeten aangezien worden. Bestaan is eene meer bepaalde uiting (manifestatie) van het algemeene en onbepaalde zijn, zelfstandigheid eene meerdere ontwikkeling van het begrip bestaan, als iets eigendommelijks, wezentlijks en op zichzelf bestaande, en de oorzakelijkheid is een noodwendig predicaat van het begrip zelfstandig bestaan, dat als zoodanig eene oorzaak in zichzelven, of buiten zich hebben moet. De menschelijke geest heeft verder als kennend wezen eenen eigendommelijken aard, waardoor zijne kennis, die hij van de buiten hem bestaande voorwerpen en van zichzelven verkrijgt, op eene hem eigene wijze gevormd is. De geest heeft namelijk de inwendige en onomstootelijke overtuiging van zekere grondwaarheden, die hem als zedelijk wezen van natuur eigen zijn, en die, verre van uit de | |
[pagina 782]
| |
ervaring te zijn afgeleid, die ervaring a priori eene zekere rigting geven. Deze grondwaarheden zijn: 1o. de algemeene verstandswaarheden, zoo als, dat eene zaak niet te gelijk zijn en niet zijn kan, dat het geheel gelijk is aan al zijne deelen te zamen genomen, en verder al de wiskundige axiomata. Zij behoeven niet bewezen te worden, en dringen zich onwederstaanbaar aan ieder gezond menschenverstand op. 2o. Behooren hiertoe alle afgetrokkene of algemeene rede- en zedelijke waarheden; deze hangen van geene omstandigheden of van tijd en plaats af, maar zijn ook altijd en overal waar. 3o. Onder de grondwaarheden behooren ook de categoriën of vormen des verstands, namelijk de hoeveelheid (quantiteit), hoedanigheid (qualiteit) en betrekking (relativiteit), omdat zij onontbeerlijk zijn voor de kennis der zinnelijke voorwerpen, en omdat het verstand dezelve altijd op deszelfs denkbeelden noodzakelijk toepast. Even zoo is het 4o. met de vormen der zinnelijkheid, met de ruimte en tijd gelegen; alle voorstellingen moeten hierin noodwendig geplaatst worden, zij kunnen dus ook onder de noodzakelijke begrippen van den geest, en derhalve onder de grondwaarheden worden gerekend. De begrippen van het oneindige, van zijn, bestaan, zelfstandigheid, oorzakelijkheid, de grondwaarheden van den menschelijken geest, de noodzakelijke vormen des verstands, en die der zinnelijkheid of ruimte en tijd, zijn dus de voornaamste begrippen, die het hoofdonderwerp der Wijsbegeerte uitmaken. Hiermede paren zich die, welke met de zelfbeschouwing in verband staan, namelijk die der juiste aard en grenzen van het kenvermogen en die der zedelijkheid, waaruit die van zedewet, deugd, onsterfelijkheid en eindelijk dat van God, voortspruiten, waarvan het laatste de hoogste slotsom en tevens ook het hoofddoel der wijsgeerige wetenschap is. Ofschoon nu alle menschen een meer of min duidelijk besef dezer opgenoemde begrippen bezitten, kan men evenwel dezelve, zoo als zij zich in hunne onmiddellijke opvatting voor het gewoon gezond menschenverstand voordoen, nog geene wijsgeerige begrippen noe- | |
[pagina 783]
| |
men; om zulks te worden, moeten zij, zuiver van alle nevenbegrippen, in hunnen aard doorgrond worden, en door de wetenschap der bespiegeling in hunne algemeenheid worden voorgesteld; alsdan worden zij eerst tot de waarde van een wijsgeerig begrip verheven. De Geschiedenis der Wijsbegeerte kan ook die der wijsgeerige begrippen genoemd worden; men moet haar dan als het tafereel van de ontwikkeling in de kennis dier begrippen aanzien. Zij moet aantoonen, hoe de wijsgeerige beschouwing derzelve, gedurende geheel den loop van de lotverwisseling der wetenschap, zich heeft voorgedaan, om op het punt te komen, waarop thans de kennis dier aangelegene onderwerpen staat. Deze wijze van de Geschiedenis der Wijsbegeerte te beoefenen zal voorzeker vruchtbaarder zijn, dan zich voornamelijk met het uitwendige van dezelve, met de oppervlakkige kennis en de opvolging der verschillende stelsels, bezig te houden, zonder dat men een dieper' blik in hunnen onderlingen zamenhang slaat, dan de orde, waarin zij zich in den tijd plaatsten. Men is echter over het algemeen tot nog toe niet volkomen overeengekomen, in welke betrekking de Geschiedenis der Wijsbegeerte tot die wetenschap zelve staat. In den tegenwoordigen tijd hebben zich daarover twee verschillende wijzen van zien geldend gemaakt, waarvan de eene meer den vorm, de andere meer den inhoud op den voorgrond stelt. Terwijl hegelGa naar voetnoot(*) stelt, dat de opeenvolging der stelsels in de Wijsbegeerte in de Geschiedenis dezelfde is, als de opeenvolging in de logische afleiding der begripsbepalingen van de idée (het hoofdbegrip der wetenschap); dat, wanneer men de grondbegrippen der stelsels, die in de Geschiedenis der Wijsbegeerte verschijnen, zuiver ontdoet van hetgeen wat hunnen uitwendigen vorm, hunne toepassing op bijzonderheden en wat dies meer zij, betreft, men alsdan de verschillende ontwikkelingstrappen der idée zelve in hare logische begrippen ver- | |
[pagina 784]
| |
krijgt; dat omgekeerd, zoo men den logischen voortgang op zichzelven beschouwt, men daarin a priori, volgens deszelfs hoofdmomenten, den voortgang der geschiedkundige verschijningen kan bepalen. Terwijl hegel en zij, die zijne gevoelens volgen, zich meer toeleggen om den inhoud geldend te maken, die in de wijsbegeerte tot werkelijkheid gekomen is, en de vorm hier in het beschouwend subject valt; want men moet de zuivere begrippen der logische idée in datgeen weten te herkennen, wat de geschiedkundige vorm inhoudt; zoekt men van de andere zijde meer gewigt op het vormelijke te hechten, en stelt het hoofddoel van deze geschiedenis daarin, om kennis te verkrijgen, hoe en waardoor het menigvuldige der begrippen en leerstellingen, welke zij voorstelt, opeenvolgend ontstaan zijn, welke de personen, de methode en de middelen waren, waardoor de aanleiding derzelve en hunne onderlinge afhankelijkheid ontstonden, en wat men nog meer van de geschiedkundige bijzonderheden hierbij zoude kunnen voegen.Ga naar voetnoot(*) In beide gevoelens ligt iets eenzijdigs, doch zij kunnen, te zamen vereenigd, de ware beoefening van de Geschiedenis der Wijsbegeerte bevorderen. Men ontmoet in de opvolging der verschillende stelsels iets, dat min of meer aan alle gemeenschappelijk is, ten minste zal het doel, het onderzoek naar de waarheid, zulks wel zijn, iets, dat zich langzamerhand in alle duidelijker voordoet, in een woord, dat eene eigendommelijkheid der wetenschap in het algemeen uitmaakt, die bij het eene stelsel van dien kant en bij het andere van eene andere zijde zich doet kennen. Tegelijk blijft er in de wijsgeerige stelsels met het algemeene iets bijzonders, iets voorbijgaande, iets individueels bestaan, dat van de menschelijke beschouwing der waarheid niet is weg te nemen; waardoor het noodzakelijk wordt om de beoefening der Geschiedenis der Wijsbegeerte, wat den inhoud betreft, met die wat den vorm | |
[pagina 785]
| |
aangaat te vereenigen, om een juist begrip van dezelve te verkrijgen, en derzelver beoefening ter bevordering van de wetenschap zelve te doen strekken. Vele der grootste wijsgeeren van den ouden en nieuwen tijd hebben de Geschiedenis der Wijsbegeerte met de grootste vrucht voor hunne eigene kennis en die der volgende tijden beoefend. Plato en aristoteles staan hierin zoo wel, als in hunne eigene bespiegelingen, op eenen hoogen trap van voortreffelijkheid, dien zij ook gedeeltelijk aan deze oordeelkundige beoefening dier geschiedenis te danken hadden. Met baco, leibnitz, kant en hegel was zulks ook het geval. Met andere niet minder geniale wijsgeeren, zoo als descartes, spinoza, locke moge het zulks zoozeer niet geweest zijn; dit neemt de nuttigheid dezer studie voor de wetenschap der bespiegeling niet weg. De oordeelkundige kennis van de gevoelens van anderen verkort den weg van ons eigen onderzoek. Door dat wij op de schouders onzer voorgangers staan, wordt onze gezigteinder op het veld der bespiegeling meer uitgebreid, en wij worden in staat gesteld om de klippen van éénzijdigheid en paradoxie te vermijden, waarop zoo velen vervallen, die zich voor oorspronkelijke denkers uitgeven, en die volhouden, dat zij de kennis alléén aan hunne eigene overdenking te danken hebben. De grondige kennis van de Geschiedenis der Wijsbegeerte alleen maakt den wijsgeer niet uit, maar zij is een zeer doelmatig middel om spoedig vorderingen in de wijsgeerige wetenschappen te maken.
(Het vervolg hierna.) |
|