Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe bevrijding van het Neder-inn-dal, ao. 1430.Ga naar voetnoot(*)In 't land der Graauwbunders hief Engaddin's slot
Zijn tinnen ten hemel en tartte het lot,
Het woeden der stormen, den tand van den tijd,
Aan braafheid en onschuld ten zetel gewijd. -
De burgtheer begroette daar vrolijk den dag,
Bij 't bleeken der starren, met vriendlijken lach,
En toonde zich, 's avonds, de maan in haar pracht,
Dan werd haar het welkom der slotjeugd gebragt.
Het aanzijn was leven - het leven een lust -
't Ontwaken verblijdend - de sluimer gerust -
In onschuld en eenvoud genoot reeds het hart
De vreugde des hemels en kende geen smart.
Maar de afgrond benijdde aan de onschuld haar deel
En schonk aan Gardoval 't aloude kasteel:
Dáár huist hij, de snoodaard, de slaaf van zijn lust,
En blaakt van een vlam, die geen waterstroom bluscht;
Die vlam zet zijn borst en zijn blikken in vuur,
En blind is zijn oog voor het schoon der natuur;
Voor reinheid, voor deugd is hij koud als een steen;
Hem blaakt slechts de wellust, de wellust alleen.
| |
[pagina 775]
| |
Het nedrig Camogas droeg roem op een' schat,
Een meisje, dat onschuld en schoonheid bezat;
Maar naauw heeft Gardoval de landmaagd ontmoet,
Daar rilt hem een koorts door het ziedende bloed. -
‘De mijne!’ - Zoo klinkt het: - ‘De mijne, die roos!
Voor heden en morgen - voor nu en altoos!
Op, knechten en knapen! gehoorzaamt uw' heer!
Verkondigt den vader, dat ik haar begeer!
Een jonker, wiens adel gevierd wordt aan 't hof,
Vraagt, waar het zijn' lust geldt, nooit slaven verlof.
Op, knapen en knechten! brengt Bertha op 't slot!
En weigert de grijskop, hij beev' voor zijn lot! -
De vader verneemt het. - Hoe jaagt hem het hart!
Maar plotsling ontveinst hij zijn gramschap en smart;
Hij matigt de woede, die 't brein hem verhit,
En huichelt zijn' afstand van 't waardig bezit.
‘Te laag laat de burgtvoogd tot de onzen zich neêr!
Te hoog voor een' landman - te groot is deze eer!
Dan - 't weigren betaamt niet: gehoorzaam en stil,
Naar 't woord van uw' meester, volbreng ik zijn' wil;
Maar 't voegt, dat mijn kind voor den togt zich bereid';
Op mij rust de pligt; dat ik - zelf haar geleid';
Straks meld ik aan Bertha de keus van haar' heer,
En morgen - dan zien wij, op 't burgtslot, ons weêr.’
De knechten vernemen dit antwoord, en gaan
En doen het hun trotschen gebieder verstaan:
‘Ha!’ - prevelt de booswicht, met duivelschen lach,
‘Ha! - morgen verbeidt mij een hemelsche dag!’
Maar Adam snelt henen, bij 't opgaan der maan,
En doet, in den omtrek, den gruwel verstaan,
En pleit, zoo welsprekend, voor de eer van zijn kind,
Voor regt en voor vrijheid, bij maagschap en vrind. -
En vóór nog de burgtklok het nachtuur verkondt,
Zijn allen vereend tot een heilig verbond,
En gloeijen de harten voor vrijheid en wraak:
Het straffen der snoodheid strekt allen tot taak.
De vader keert weêr naar zijn hut in den nacht,
En meldt aan zijn dochter het lot, dat haar wacht;
En Bertha verneemt het en gruwt van de daad;
Maar hoort naar haar' vader en stemt in zijn' raad. -
En, vóór nog de morgen in glansen zich hult,
Heeft elk der vereenden zijne eeden vervuld;
Elk blikt op de slotpoort, zoo stevig gebouwd,
Verscholen in 't donker van 't schaduwrijk woud. -
Reeds meer dan een uur ging met wachten voorbij,
En zie! daar naakt Adam, zijn kind aan zijn zij';
Zie! Bertha verschijnt als een bruid voor 't altaar:
De roos op haar koonen - een bloemkrans in 't hair;
| |
[pagina 776]
| |
En speelnoots en meisjes verzellen de bruid,
En volgen haar treden, of dartlen vooruit,
En zingen een berglied, alom waar zij gaan,
En doen dus den vrienden hun nadren verstaan.
Reeds lang zag de wachter der slotpoort dien stoet,
En roept, van den burgtwal, zijn' heer te gemoet':
‘Zij komen! zij komen! de bruidstoet genaakt!’
En nu gloeit de snoodaard van 't vuur, dat hem blaakt.
‘Vliegt henen, mijn knapen! - De banner in top!
Laat zinken de valbrug! mijn knechten, doet op!
Laat klinken trompetten en horen en fluit!
Luid dreun' het in 't ronde: wees welkom, gij, bruid!’ -
Hij zegt het. - Men schettert en jubelt en schalt;
Daar ratelt de slotbrug, al krakende, en valt,
En Bertha, bewust van de hulp, die haar beidt,
Stapt moedig naar binnen, door Adam geleid;
Haar volgen de maagden en knapen. - De gloed
Van wraak en vergelding vaart allen door 't bloed;
Zij nadren - zij toeven - zij staren op 't woud -
Dan weêr naar de slotpoort, zoo stevig gebouwd.
En nu wordt Gardoval hare aankomst gemeld:
Straks zinkt ze in zijne armen, de prooi van 't geweld!
Hij voelt het - hij duizelt - hij siddert en blaakt,
En hoe! kan hij toeven, tot Bertha genaakt?
Maar - wachten? - Onmooglijk! - Hij snelt uit de zaal;
Wild dreunen zijn stappen door gang en portaal;
Daar stuift hij naar buiten, de burgtpoort reeds uit!
Zóó stort zich de gier op het lam, als zijn buit. -
Daar staat zij: - zijn blikken zien vonklend haar aan;
‘Slechts weinige stonden, zijn lust is voldaan;
Één stap nog - en 't meisje, zoo schoon en zoo teêr,
Vlijt zich, in zijne armen, wellustig ter neêr!’
Zóó droomt de vermeetle .... maar, Hemel! daar blinkt,
Daar schittert een slagzwaard ..... Hij waggelt .... hij zinkt;
Het staal trof de hartaâr; ter dood toe gewond,
Klonk de aaklige noodgil het burgtplein in 't rond.
‘Sterf, snoodaard!’ brult Adam - en heft weêr het zwaard;
Het landvolk staat vast aan zijn zijde geschaard,
En al wat niet zwicht voor hun geestkracht en moed
Stort nevens Gardoval en plast in zijn bloed.
En Bertha aanschouwt het, ontzet en vervaard;
Hare eer was gewroken, hare onschuld bewaard;
En viel haar belager, hij schonk, in zijn' val,
Vier eeuwen van vrijheid aan Engaddin's dal.
Zonk eens voor een' Romer, lofwaardig gezind,
De troon der Tarquynen in 't bloed van zijn kind;
De Zwitser bestemde den snoodaard voor ' t zwaard;
Het Inn - dal werd vrij - maar zijn telg bleef gespaard.
w.h. warnsinck, bz.
|
|