| |
De schat, of de jonge blinde.
In een der westelijke Departementen van Frankrijk leefde, in het begin der omwenteling, een rijk bemiddeld heer, goed, liefdadig en bemind bij allen, die men te dier tijd zijne vassalen noemde, maar in het land bekend als iemand, zeer gehecht aan adellijke voorregten, en bijgevolg blootgesteld aan de aanvallen van alle nieuwigheidszoekers en van hen, die zijne fortuin, zijnen rijkdom en het geluk, waarin hij deelde, met nijdige oogen aanzagen. In dien tijd van woede der hartstogten was benijden haten, en op middelen bedacht
| |
| |
zijn, om den rijke zijnen schat afhandig te maken, ten einde dien zichzelven toe te eigenen. Hierop doelden ook zekere personen, naburen van den Graaf de valbelle, naijverig op de onderscheiding en toegenegenheid, die men hem toedroeg, meer buiten twijfel voortspruitende uit het bezit zijner deugden, dan uit dat zijner rijkdommen.
De staatkundige gezigteinder verdonkerde van dag tot dag, en het regende uit het geheele district van aanklagten tegen den genoemden Graaf. Daar hij het lot vooruitzag, dat allen wachtte, die men voor verdacht aanteekende, had hij zijnen zoon, destijds twaalf jaren oud, naar eene der steden van Duitschland, het digtst aan de Fransche grenzen gelegen, doen vertrekken, onder voorwendsel van daar zijne opvoeding te voltooijen. Wat hem betrof, hij was op zijne landgoederen gebleven, om eenige zaken in orde te brengen, om eenige afgelegene eigendommen te verkoopen en te gelde te maken, ten einde hierdoor zijn bestaan en dat van zijnen zoon meerdere zekerheid te geven in eene plaats, waar hij zich geruster dan in zijn geboorteland zou kunnen ophouden.
Geslaagd zijnde in den verkoop van verscheidene gedeelten zijner goederen, had de Graaf de valbelle vele gelden bijeengezameld, die, gevoegd bij de sommen, door een wijs beheer verkregen, hem een vermogen deden bezitten van meer dan driemaal honderdduizend francs in goud en zilver. Daar het papieren geld in omloop werd gebragt, gaf deze omstandigheid aan dien schat eene nog grootere waarde; en daarom was de Graaf, die het onweêr reeds boven zijn hoofd meende te hooren losbarsten, van gedachten, dat hij dit belangrijk gedeelte van zijne fortuin niet bij zich houden moest, daar het te avond of morgen eene prooi van woede en plundering worden kon.
De Graaf, als welafgerigt en dapper jager, kende zeer juist het plaatselijke der bosschen in de omstreken van zijn kasteel. Hij had eene zeer digtbewassen plaats ontdekt in een woud, twee mijlen van zijne goederen gelegen. In het midden van een zwaar kreupelbosch, vol dorenachtige struiken, verhief zich een honderdjarige eik van eene ongemeene dikte, maar die, door den bliksem getroffen, de bovenste takken, welke zijne kroon uitmaakten, had verloren, en nu niet anders vertoonde dan een ontbladerde tronk, uitgehoold door regen en gewormte, en door klimop en duizende in- | |
| |
sekten zoodanig bedekt, dat de stam van den boom niet meer te onderkennen was.
Menigmaal had de Graaf de valbelle de natuurlijk woeste plek bewonderd, zonder ooit te kunnen denken, dat dezelve voor hem nog van eenig nut zou zijn. Zwanger gaande met de gedachte, om zich van het geld te ontdoen, dat hij in zijne koffers minder veilig dacht, kwam hij op het denkbeeld van den ouden eik zijnen geheelen schat toe te vertrouwen. Zelf echter in den nacht zulk eene belangrijke som weg te voeren, scheen hem niet mogelijk, en dus besloot hij, eenen ouden getrouwen bediende, wiens eerlijkheid, braafheid en gehechtheid hem van jaren her reeds bekend waren, in het geheim te nemen; en het uur, om het ontwerp des nachts uit te voeren, werd bepaald. Twee stevige valiezen werden met geldzakken en rollen gouds gevuld, en, in eene zeer zelden bezochte achterplaats van het kasteel, waarvan de uitgang naar het bosch geleidde, achter op eene cabriolet geladen. De Graaf en zijn getrouwe ambrosius maakten alleen de toebereidselen, terwijl de bedienden van het kasteel met andere bezigheden waren belast, en om middernacht bragt de cabriolet, door een sterk paard voortgetrokken, den Graaf en ambrosius tot aan de grens van het bosch.
De maan verlichtte nu en dan de streek, waar niet het minste gerucht de stilte voor een oogenblik stoorde. De twee reizigers klommen van het rijtuig, laadden de twee valiezen af, en verborgen een van dezelve in eenig kreupelhout, en, na de cabriolet op eene plaats gebragt te hebben buiten het schijnsel der maan, bonden zij het paard aan eenen boom, en droegen, ieder aan een handvatsel, het nog niet geborgen valies weg. Zij bereikten, na een half uur gaans, de plek, die aan den Graaf zoo wel bekend was. Hijgende en bezweet, hielden zij een oogenblik stil, om adem te halen. De Graaf vermeende eenig geschuifel in de bladeren te hooren, en waarschuwde zachtkens ambrosius, die, na geluisterd te hebben, niets vernemende, zeide, dat welligt het leger van een haas hier in den omtrek was, en het dus wel een dezer beesten, of eenig ander wild, konde wezen, dat dit gerucht veroorzaakt had. Dit zeggende, hield ambrosius zich met handen en voeten aan het klimop vast, hetwelk den eik bedekte, geraakte boven op den tronk, en, met een' langen stok de diepte peilende, bemerkte hij,
| |
| |
dat de inwendige uitholing, zich verlengde tot aan de wortels van den boom, en dat zij meer dan genoegzaam was, om het pand te bevatten, dat men haar wilde toevertrouwen. De Graaf tilde nu het valies op, en ambrosius, het tot zich trekkende, liet het zachtkens in het hol van den eik nederzakken. Uit het doffe geluid, dat het valies, bij het op den grond komen, hooren deed, begreep hij, dat het op eene plek van mos en gedroogde bladeren was nedergekomen, en het alzoo ook voor alle scheuren of schaden geheel was bewaard gebleven. Dit eerste welgelukt zijnde, spoedde zich nu de Graaf en zijn bediende, om het andere valies te halen, dat zij aan den ingang van het bosch hadden achtergelaten. Zij vonden het op de bepaalde plaats, en haastten zich, om het naar den eik te brengen, ten einde het op dezelfde wijze, als met het vorige was geschied, in den ouden boom eene plaats te geven.
Dit verrigt hebbende, hief de Graaf de oogen ten hemel, en zeide, vol godsdienstig gevoel: ‘Nu, mijn God! geschiede, wat uw wil over mij heeft beschikt! Ziedaar het bestaan van mijn' zoon verzekerd, en wanneer ik mede een slagtoffer van de woelingen des tijds mogt worden, en gij, mijn ambrosius, mij zult overleven, dan kunt gij, na het bedaren van de staatsstormen, hier met mijnen zoon terugkeeren, en hem den schat ter hand stellen, dien ik aan uwe braafheid en de hoede des hemels toevertrouwe.’
Ambrosius, tot tranen toe bewogen, zoo wel door het vertrouwen, dat zijn heer in hem stelde, als door de duistere voorgevoelens, die hij over zijn eigen lot uitte, kon niets anders doen dan hartelijk de hand vastklemmen, die de Graaf hem toereikte; terwijl beiden zich weder in stilte op den weg begaven, die hen naar den uitgang van het woud leidde. Aldaar vonden zij paard en rijtuig terug, en in minder dan een uur tijds waren zij op het kasteel teruggekomen, zonder dat iemand iets van hunne afwezigheid had opgemerkt.
Ondertusschen waren er bij de geheime verrigtingen van voorzorg en vaderlijke bekommering getuigen geweest. Het flaauwe gerucht, dat de Graaf de valbelle had gehoord, was niet veroorzaakt geworden door een haas, zoo als ambrosius meende. In die tijden van goddeloosheid en verzaking van alle beginselen waren er echter nog stillen en godsdienstigen in den lande, gehecht aan het geloof en de
| |
| |
eerdienst hunner vaderen, die allen hoon, alle gevaar en vervolging trotseerden, om de inspraak van hun geweten ongehinderd op te volgen. In het dorp, waar de Graaf de valbelle woonde, leefde een behoeftig man, die als hoefsmid, zoo veel mogelijk, in zijn levensonderhoud voorzag. Bij de geboorte zijner dochter had hij zijne vrouw verloren, en jacques noirot (dit was zijn naam) was niet hertrouwd, maar had het voornemen opgevat, om zijne dochter op te voeden, zoo als hare moeder zou hebben gedaan, indien God haar in het leven gespaard had. Met geitenmelk werd de kleine maria gevoed, en dag aan dag werd zij lieftaliger en ontwikkelde zich al meer, tot belooning der zorgen, die haar vader, zoo onvermoeid, aan haar besteedde.
Zoo lang maria nog klein was, nam noirot een kind van het dorp, om den blaasbalg der smederij te trekken; maar toen zijne dochter den ouderdom van zeven jaren had bereikt, leerde hij haar den blaasbalg hanteren, en de kleine kweet zich verwonderlijk wel van deze niet ligte taak. Noirot kon daardoor de drie stuivers bezuinigen, die hij dagelijks aan zijn' kleinen blaasbalgtrekker geven moest.
Alles ging in de schamele stulp rustig voort, en noirot won door zijnen arbeid wat hij behoefde, want zuinigheid en het blijmoedig dragen van ontberingen waren karaktertrekken van dezen eerlijken en braven man. Zijne vaderlijke teederheid werd echter op eene zeer harde proef gesteld. Op zekeren dag, dat hij bezig was de as van een wiel te smeden, vlogen er van onder den hamerslag eenige brandende ijzeren splinters niet alleen in het aangezigt van maria, maar kwetsten gelijktijdig hare beide oogen. Op het luidkeels geschreeuw van het kind liep noirot naar haar toe, nam haar op den arm, en zag, als wanhopig, dat het gloeijende ijzergruis hare oogen had geraakt en het arme kind naar alle waarschijnlijkheid blind zou zijn. En inderdaad, gedurende drie dagen en nachten had de ongelukkige kleine hevige koorts en was ter prooije aan de ondragelijkste pijnen. Hare kreten verscheurden het hart des vaders, en in zijne vertwijfeling deed hij de gelofte van, met het kind op den arm, te voet te zullen gaan naar de kapel de Notre-Dame-des-Sept-Douleurs, gelegen op een' berg, zes uren van het dorp, waar hij woonde. Toen de oogen van maria minder pijnlijk begonnen te worden, dacht jacques noirot er aan, om de voorgenomen bedevaart ten
| |
| |
uitvoer te brengen. Maria begon de oogleden eenigzins te openen, maar een witachtig vlies bedekte de oogappels en onderschepte het licht: de arme maria was blind!
Noirot zamelde het weinige geld, dat hij, als de vrucht zijner spaarzaamheid, bezat, bijeen. Hij vertrouwde de voedstergeit aan eenen buurman, stak wat brood, kaas en vruchten in zijnen reiszak, hing de gewijde rozenkrans, die hare moeder had toebehoord, aan den hals van maria, en, haar op den arm nemende, begaf hij zich, bij het ondergaan der zon, op weg, eensdeels om niet anders dan bij nacht te reizen, ten einde de brandende zon maria niet zoude nadeelig zijn, anderdeels om daardoor de ontmoeting voor te komen van ligtzinnige spotters, die, ziende hem zijne vrome bedevaart volbrengende, hem welligt voor een' dweeper houden, en hem als een werktuig der geestelijkheid aanklagen konden.
Noirot bragt twee volle dagen op de reis door. Hij vond de kapel van hare sieraden en rijk aangebragte offers geheel ontdaan. Het gewijde beeld echter, eenvoudig van hout, was bewaard gebleven voor de roofzieke plunderzucht der omwentelingsgezinden en stond nog ongeschonden op deszelfs verwoeste altaar. Vol geloof en hoop stortte noirot zijne verzuchtingen uit.
Een arme kluizenaar, bevangen door de vrees van zijn kloostergewaad voor een wereldlijk kleed te zullen moeten verwisselen, was bewaarder geworden van de eertijds zoo druk bezochte, nu zoo eenzame kapel. Hij gaf eene schuilplaats aan noirot en zijn kind, herbergde hen een' dag in zijne kluis, en, na een gering godsdienstig offer ontvangen te hebben, liet hij hen vertrekken met de woorden: ‘Geloof en hoop!’
Wij hebben aangemerkt, dat noirot in den nacht reisde. Tot zijnent terugkeerende, trok hij het bosch door, waar de Graaf de valbelle en ambrosius bezig waren met het verbergen van hunnen schat. Terwijl hij nu zoo laat in den nacht in het bosch hoorde stappen en praten, dacht de arme noirot niet anders, of hij was in de handen van eene bende roovers gevallen, en, hoewel hij niets van eenige waarde voor de dieven bij zich had, meende hij toch, dat zij het hem als eene misdaad zouden kunnen aanrekenen van hen ontdekt te hebben, en verborg zich daarom, met zijne maria, op de afgelegenste plek, eenige schreden van den
| |
| |
gekloofden eik. Hij legde het kind het diepste stilzwijgen op, en naauwelijks had hij zich in het kreupelhout verscholen, of hij zag den Graaf en ambrosius, bij het licht der maan, naderen, hunne valiezen in den boom nederlatende en ze bedekkende met mos en verdorde bladeren. Eene kleine beweging van maria werd door den Graaf de valbelle gehoord; maar, daar het gerucht zich niet herhaalde, zette hij zijne verrigting voort, van welke de minste bijzonderheid door noirot gezien en door maria gehoord werd.
Ziedaar nu jacques noirot bezitter van een in alle opzigten hoogstbelangrijk geheim; hij weet, dat de Graaf de valbelle aanzienlijke schatten verborgen heeft, om de terugkomst van zijnen zoon en eene betere orde van zaken af te wachten. In de oogen van de nu regerende partij was dit eene misdaad. Het buiten omloop stellen van baar geld, het in handen van vreemden te geven, of te begraven, was een dier feiten, die de ongelukkigen, aan wie men ze, regtens of onregtens, te last legde, niet zelden naar het schavot sleepten. Hoe het zij, noirot, ware hij minder godsdienstig en braaf geweest, kon in den staat van behoefte, waarin hij verkeerde, gemakkelijk in verzoeking zijn gekomen, om zich, gedeeltelijk of geheel, den schat toe te eigenen, van welken een ongehoord toeval hem het bestaan had aangewezen. Hij deed het niet. Neen! zeggen wij liever, tot lof en eere van den regtschapen man: deze strafbare gedachte kwam niet eens bij hem op. Na het vertrek van den Heer de valbelle en ambrosius herstelde hij zich eenigermate van de ontsteltenis, waarin hij gebragt was, nam vervolgens zijn kind op den arm, en bereikte weldra zijn dorp, waar hij met het aanbreken van den dag aankwam.
Inmiddels breidde zich het schrikbewind over geheel Frankrijk uit, en ieder dag vergrootte de lijst der slagtoffers, die met hun bloed hunne gehechtheid aan hunne beginselen verzegelden. Het duurde niet lang, of de Graaf de valbelle werd gevat en voor de revolutionaire regtbank gebragt. Rijk, van adel, vader van eenen uitgewekene, godsdienstig en braaf, dit was genoeg ter uit den weg ruiming van eenen man, die sedert twintig jaren de weldoener zijner dorpelingen en een voorbeeld van den adelstand heeten mogt. Acht dagen waren naauwelijks, na de gevangenneming van den Graaf verloopen, of de Moniteur kondigde
| |
| |
zijnen dood aan, op den 16 van Messidor, het tweede jaar van de Republiek, een en onverdeelbaar....
Het vernemen dezer schrikwekkende tijding vervulde de harten van al de bewoners van het dorp, dat den Graaf de valbelle had toebehoord, met droefheid en angst. Zij beminden hunnen heer als een' vader, maar de vrees, in die gruwzame dagen sterker dan de dankbaarheid, sloot hunne lippen, en voor niets ter wereld zouden zij de minste blijken hebben gegeven van de smart, die aller ziel zoo pijnlijk griefde. Men sprak den naam van den Graaf zelfs niet eens meer uit, en een vreemdeling, in het dorp komende, zou bezwaarlijk hebben kunnen te weten komen, aan wien het kasteel had toebehoord, welks poorten en vensters alle gesloten waren, en waarin zich thans geene menschelijke stem meer hooren deed. Al de bedienden waren vertrokken, en ambrosius, die alleen was gebleven, verscheen nimmer buiten hetzelve.
In eene schamele hut hielden zich echter nog twee goede en meêlijdende harten dikwijls bezig met in stilte de deugden en het ongeluk van den goeden, niet meer in leven zijnde, landheer op te sommen, en met gebeden ten hemel op te zenden voor de zaligheid zijner ziel en voor het behoud van zijnen zoon. Ook de jeugdige maria had den boom in het woud en den schat, dien hij verborg, niet vergeten; maar ter naauwernood durfde zij een woord over dit onderwerp reppen, uit vrees van door een' kwalijkgezinde beluisterd te zullen worden, die, bij ontdekking van den schat, denzelven zou wegvoeren en, zoo het heette, aan de natie ter hand stellen.
Weldra werden het mobilair van het kasteel en het kasteel zelf verkocht, als ook de heerlijke goederen en al de eigendommen van den Graaf de valbelle. Een kruidenier, uit eene kleine stad in de nabijheid, kocht hetzelve, en liet het sloopen, om die afbraak te verkoopen, die den prijs van den aankoop ruim vergoedde.
In deze noodlottige omstandigheid kwam ambrosius te voorschijn, maar verzwakt en ziekelijk, eenige maanden slechts het verlies van eenen heer overlevende, dien hij gedurende zijn leven met de meeste zorg, getrouwheid en toegenegenheid had gediend. Er bleven dan nu geene getuigen meer over van het pand, aan den boom in het woud toevertrouwd, behalve noirot en de jeugdige maria; maar wel- | |
| |
dra, helaas! was het arme blinde kind het eenige levende wezen, dat het aandenken hiervan konde bewaren. Haar vader, door eene hevige ziekte, het gevolg van zwaren arbeid, aangetast, stierf, na eenige dagen lijdens, en verliet het leven onder het hartverscheurend bewustzijn van zijne blinde dochter over te laten aan de zorg van eene aanverwante, eene vrouw van een zeer somber karakter, gemelijk en lastig, en weinig geschikt om het leven eener arme wees te veraangenamen. Een der laatste woorden van jacques noirot was geweest: ‘Maria, denk aan God, aan uwen vader, en aan den eik in het woud!’ Na deze woorden, alleen begrijpelijk voor zijne dochter, blies hij den laatsten adem uit.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|