Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 754]
| |
Het heilige graf te Jeruzalem.(Vervolg en slot van bl. 718.)
Wij zullen de reizigers, wanneer zij Jeruzalem zijn binnengetreden, niet op hunne wandelingen, en met name robinson niet op zijne togten rondom de stad vergezellen. Wij zullen ook niet met hen blijven stilstaan bij plaatsen, welke nog slechts door overleveringen bestaan. Wij laten het den lezer vrij, met het boek van den een' of anderen reiziger in de hand, wiens verhaal hem het meeste uitlokt, hen naar verkiezing te volgen en van het verhaalde te gelooven zoo veel hij wil. Wij willen niet in het onzekere medezoeken, waar het huis stond, in een van welks zalen de Zaligmaker den laatsten maaltijd vierde en tot eene gedachtenis instelde. Men kan met geenerlei zekerheid de plek bepalen en aanwijzen, waar Hij den bangen zielenstrijd gestreden heeft. Konde men zelfs de plaats uitvinden, waar het snoodst verraad zijn beslag verkreeg, wij zouden er liefst niet heengaan. Wij zouden ook niet gaarne de wegen bewandelen, langs welke Hij werd heengeleid, om verhoord, bespot en veroordeeld te worden. De weg der smarte (via dolorosa) is uitgewischt op aarde; en wie zoude op Golgotha kunnen vertoeven? .... Maar laat ons de reizigers vergezellen, wanneer zij de plaats gaan opzoeken, waar de verheven Lijder van den laatsten strijd gezegd wordt uitgerust te hebben. Van welke gezindte de reiziger, die het heilige graf bezoekt, ook moge wezen, kan het wel anders, of deze plaats moet gewaarwordingen van eenen bijzonderen aard opwekken? De Hertog van ragusa zegt: ‘ook aan den ongevoeligsten mensch deelen zich deze gewaarwordingen mede.’ - ‘Als ondanks zichzelven,’ vervolgt de krijgsman, ‘is men genegen, medegesleept door de gewaarwordingen van zijne geloofsgenooten, zich ook met hunne belangen bezig te houden, die als de onze worden.’ Dit ondervonden ook de Heeren poujoulat en de lamartine, van welke beide de laatste tevens eene korte beschrijving van het heilige graf geeft, zoo als het zich thans vertoont. Na in stilte eenige oogenblikken getoefd te hebben, voor de herinneringen, welke door afbeeldingen opgewekt worden, ging de laatste naar het inwendige der kerk, | |
[pagina 755]
| |
waar een steen als ten omkleedsel verstrekt van het verblijf des doods. Het is in twee afdeelingen verdeeld. In de eerste zou nog de steen overgebleven zijn, op welken de Engelen gezeten zijnde, tot de zoekende vrouwen gezegd hebben: Hij is hier niet; Hij is opgestaan. In het tweede gedeelte is het eigenlijke zoogenoemde heilige graf; een sarcophaag van wit marmer, bekleedt de rots, waarin oorspronkelijk het graf uitgehouwen zou geweest zijn. Steeds brandende gouden en zilveren lampen verlichten deze grot, waar ook bij voortduring wierook ontstoken wordt. Hierdoor wordt de lucht wel met geurigen, maar zoelen wasem vervuld. Ofschoon de Dichter het tot eene voorwaarde gesteld had, dat elk alleen in dit gedeelte van het heiligdom zoude gaan, opdat elk ongestoord, aan eigene gewaarwordingen en aandoeningen overgelaten, zich naar de mate van zijn geloof de groote gebeurtenis zoude kunnen herinneren, kan men hem toch in gedachte vergezellen. Hij legt althans bloot, wat in zijne ziel omging. Hij zegt wel, ‘men kan niet opschrijven wat men dan gevoelt,’ maar laat ons evenwel niet geheel onkundig van hetgeen hij gevoelde, toen hij, knielend en gebogen, voor of op den steen lag, van waar eens een wonder voor onze oogen is opgegaan. Hij bad voor allen, die met een' nog zigtbaren of reeds onzigtbaar geworden band met hem verbonden waren. Hij bad het laatste voor zich. Met regt smeekte hij God om het licht der waarheid in de plaats, waar Hij, die de weg, de waarheid en het leven is, eerst door zijn leven en daarna door zijnen dood, getuigenis van de waarheid had afgelegd.Ga naar voetnoot(*) God schijnt hem verhoord te hebben; veel van hetgeen in de ziel des Dichters tot nog toe duister was geweest, gelijk hij zelf zegt, scheidde zich en week voor het licht. Hij gevoelde zich als iemand, die, na lang een speelbal der winden en golven geweest te zijn en tegen stroom gedreven te hebben, in het gezigt van het strand in eene betere rigting geraakt. Het waren voor hem oogenblikken, | |
[pagina 756]
| |
nog bedekt met de nevelen der aarde, die echter eens zullen optrekken. God had zijn hart en zijne gedachten gepeild. - Genoeg, noch hij, noch iemand der zijnen, die allen hem voorgegaan waren, verlieten deze plaats dan met een' traan in het oog. Gaarne stemmen wij den Dichter toe, dat hier, aan de grens, waar denkbeeldig twee werelden elkander raken en zich scheiden, waar de oude als begraven ligt, en een graf als de wieg van de nieuwe wordt; dat deze plaats veelsoortige gedachten moet opwekken, zoowel bij den wijsgeer, den zedeleeraar, den geschiedschrijver, maar vooral bij den Christen, want deze laatste alleen kan door het geloof bevatten, waarom juist in het graf de overgang van eene oude tot eene nieuwe huishouding moest plaats hebben. Hij slechts kan bevroeden, waarom de dood een ingang tot het leven moest worden. Doch laat ons ook anderen volgen, terwijl zij, elk op zijne wijze, de plaats naderen, van welke, waar zij ook eens moge gestaan hebben, met regt ook nu nog kan gezongen worden: ‘Hier rust Hij uit van al zijn lijden.’
Maar niet alleen de bewegelijke verbeelding van den Dichter wordt bij dit graf in verrukking weggesleept; de Krijgsman, wiens hart onder het harnas verstaald kon geraakt zijn, en wiens gevoel, te midden van zoo vele bloedige veldslagen, welke hij onder den wereldveroveraar had te strijden, afgesleten en verstompt moest schijnen, hoe nadert hij deze plaats? Brengt hij zijnen degen ten offer op het graf van christus? Hij offert zijn hart! Niet zoo overvloedig in woorden, als zijn voorganger, meldt hij slechts met weinige de gevoelens, die hem bezielden, toen hij de verschillende plekken bezocht, welke, in een klein bestek, aan zoo vele belangrijke punten, in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer vooral, herinneren. ‘Wie zou te midden van dit heiligdom koud en ongevoelig kunnen blijven?’ - ‘Uit deze plaats,’ dus vervolgt hij, ‘stroomde het schitterend licht, hetwelk de wereld moest verlichten (joh. I:4); van hier heeft zich eene Godsdienst voortgeplant, gegrond op de verhevenste zedeleer en op eenen geest van liefde en vrede, te voren onbekend; eens Godsdienst, welke den mensch moet herstellen in de plaats, hem door God bij de schepping aan- | |
[pagina 757]
| |
gewezen, en welke aan de zwakheid en het ongeluk dienstbaar moest worden. Het bloed van christus heeft een nieuw tijdperk, eene nieuwe tijdrekening, eene nieuwe zedelijke wereld gegrondvest.’ En dat deze gewaarwordingen niet voorbijgaande, niet de opwellingen van het oogenblik waren, blijkt duidelijk uit de stemming, waarin de Krijgsoverste Jeruzalem verliet, nadat hij, om den krijgsman niet geheel te verzaken, vooraf nog het zwaard van godfried van bouillon had in handen genomen, met al den eerbied, zoo als hij zegt, welken de nagedachtenis van eenen Christelijken held verdient, die gedurende zijn leven zoo vele blijken van dapperheid en deugd, als van beleid gegeven had. ‘Christelijke lezers (hooren wij de chateaubriand zeggen) zullen vragen, wat ik ontwaarde bij het intreden in dit ontzagwekkend verblijf?’ Ziet hier zijn antwoord: ‘Zulks te beschrijven, is mij ondoenlijk. Zóó veel kwam mij te gelijk voor den geest, dat ik denzelven niet op eenig bijzonder denkbeeld kon vestigen. Bijna een half uur bleef ik geknield in het kleine grafkamertje, zonder de oogen van den grafsteen te kunnen afwenden. Een der beide geestelijken, die mij herwaarts geleidden, knielde naast mij, het hoofd voorover op het marmer gebukt; de andere las, bij lamplicht, uit de Evangeliën die plaatsen voor, welke op het graf betrekking hadden. Tusschen elk vers sprak hij een gebed uit. Dit alleen kan ik verzekeren, dat het gezigt dezer grafstede mij mijne zwakheid slechts deed gevoelen, tot op het oogenblik, dat mijn leidsman, met paulus, uitriep? Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uwe overwinning? Toen was het mij, alsof dood en graf hunne nederlaag, hier op deze plaats voltooid, met luider stemme bekenden.’ Maar wanneer men ook in zulk eene stemming naar de plaats gaat, waar eens de Heer gerust heeft, en opgewekt is om te zitten aan Gods regterhand, kan men echter niet nalaten te vragen, wanneer men voor den Tempel staat, die gezegd wordt thans de begraafplaats te bedekken: heeft hier waarlijk eens de Heer den slaap des doods geslapen? De Heer von schubert, en ook van 's gravenweert, houdt het er voor, dat het heilige graf nog op dezelfde plaats gevonden wordt, waar het van ouds gestaan heeft. De laatste zegt: ‘Ik aarzel niet, den Golgotha en de spe- | |
[pagina 758]
| |
lonk in de kerk als de kruisigings- en waarachtige begraafplaats te erkennen.’ (3de D. bl. 27 en verv.) Traditie en joh. XIX:41 schijnen hem dit te bevestigen. Men zal weldra hooren, hoe robinson hierover denkt, en zijne gedane nasporingen zetten aan zijne meening over dit alles veel gezag bij. De geleerde Dr. g.h. von schubert, toen hij het doel zijner reis bereikt had, toen hij Jeruzalem had mogen binnenkomen, toen hij voor de kerk van het heilige graf stond, verlangde ook vurig binnengelaten te worden; maar hij kon zijn oogmerk niet dadelijk bereiken; de kerk was nog niet ontsloten, want tot nog toe bewaren de Turken de sleutels van dit heiligdom. Het is den Christenen slechts op zekere tijden vergund, binnen de kerk te komen. Maar die zich verwondert, hoe Turken de wacht houden aan deze plaats, hij wete, dat verkeerde krakeelingen van menschen, die een verdorven verstand hebben, aanleiding geven, dat de Turken den toegang tot het heilige graf moeten bewaken: zij moeten dikwijls door hunne zweepen den blinden ijver der zich onderling op eene onbehoorlijke wijze verdringende Christenen beteugelen. Dat het hier alles behalve geregeld toegaat, ja dat doorgaans alle eerbied verloren wordt, die in elk huis des gebeds behoort in acht genomen te worden, blijkt vooral ook uit hetgeen de Heer van 's gravenweert hiervan zegt. In plaats van stilte en eerbied, vindt men daar een aantal menschen, meestal Christenen, die heen en weder woelen en over hunne belangen spreken, als de koopers en verkoopers in den ouden Tempel; kinderen, die spelen, zich vermaken en joelen als op de straat; bijna dagelijks eene Grieksche, Armenische of Roomsche processie, welke binnen de kerkwanden besloten moeten blijven, met banieren en reliquiën en beelden en plegtgewaden, aan het Heidendom ontleend, rondgaande; in één woord, de wereld, zoo als zij is, tegenover de wereld, gelijk de Zaligmaker haar wenschte te hervormen. Gaarne zouden wij, met von schubert, ons aansluiten bij hen, die de dienst in de kerk volgden; maar dit belangrijk reisverhaal is vertaald, en kan dus in onze taal in zijn geheel gelezen worden, terwijl de beschrijving te uitvoerig is, om overgenomen te worden, en tevens voor een uittreksel niet wel geschikt, van wege den eigenaardigen stijl. Wij zullen derhalve ook den nacht niet met hem, wakende in de kerk, boven het heilige graf doorbren- | |
[pagina 759]
| |
gen. Eenig moet zeker zulk een doorgebragte nacht wezen, te midden van eenen tempel, te Jeruzalem, waar zoo vele herinneringen de ziel bezig houden! Eenen niet te beschrijven indruk moet de Godsdienstoefening maken, wanneer deze, te midden van den nacht, in onderscheidene talen en door verschillende tongen van Christenen gevierd wordt. Het oogenblik zal evenwel zielverheffender geweest zijn, toen de eerste lichtstralen uit het Oosten, na dezen nacht, door de vensters der kerk vielen. Zal het toen niet in de ziel van onzen reiziger geweest zijn, als toen het begon te lichten, tegen den eersten dag der week? Maar wij willen het onzen Lezeren overlaten, uit de pen des schrijvers met zijne eigene woorden te hooren, wat er gedurende dezen nacht in zijne ziel omging. Laat ons liever ook met deze reizigers in het graf vertoeven, dan ons in de reijen der zingenden mengen, die wel blijken van Godsdienstijver geven, maar toch door zinnelijke voorwerpen te verre afgetrokken worden van de stille aanbidding in geest en in waarheid, die den Christen het meest zoude voegen, op eene plaats, waar de heerlijkste vooruitzigten van de smartelijkste herinneringen niet kunnen gescheiden worden. Immers moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan? Von schubert heeft veel met deze weinige woorden uitgedrukt: ‘dat indrukken van vreugd en smart in het leven gevonden worden, welke de ziel zoo geheel vervullen, dat de mensch voor geene andere toespraak vatbaar is, maar, wanneer deze oogenblikken voorbijgegaan zijn, en de ziel rekenschap zou moeten geven, wat in haar omgegaan is, de mensch zou zeggen: ik herinner mij niet, wat er in mij omgegaan is.’ Het is mogelijk, dat bij sommigen de taal te arm is om te kunnen uitdrukken wat de ziel gevoelt, wanneer het hoogere haar geheel vervult, in tegenoverstelling van het alledaagsche. Bij anderen worden welligt zulke gewaarwordingen, die van boven zijn, als in het inwendige teruggedrongen, om aldaar tot eene betere toekomst bewaard te blijven, veilig te midden van het door omstandigheden noodzakelijke bejag der wereld. Wij kunnen von schubert geen ongelijk geven, wanneer hij zegt: ‘Hoe weinig zou van dit alles het mijne gebleven zijn, indien ik slechts uit eigene kracht gevoeld en gebeden had, toen ik voor de eerste maal knielde en bad!’ | |
[pagina 760]
| |
Na deze allen gevolgd te zijn en gehoord te hebben, mogen wij den Landgenoot, van wien wij reeds gesproken hebben, niet vergeten. Wij nemen zijn verhaal omtrent het heilige graf in deszelfs geheel over, als zijnde kort en der overneming wel waardig. Wij doen dit te eerder, dewijl men niet nagelaten heeft hem te gispen, waartoe hier en daar wel eenige aanleiding was; maar wanneer iemands misslagen vermeld moeten worden, dan vordert toch ook de billijkheid, het goede, hetwelk bij eenen schrijver gevonden wordt, niet opzettelijk voorbij te zien. Heeft de schrijver, hetgeen niet te loochenen valt, zich hier en daar al te zeer gestreeld gevonden door vorstelijke beleefdheden, in het verblijf, waar christus gezegd wordt gerust te hebben, of waar men althans de herinnering bewaren wil, gevoelde hij, met zijnen dienaar, dezelfde behoefte aan de eindelooze barmhartigheid des Vaders, in de verbeiding der opstanding, door christus jezus den boetvaardigen zondaar toegezegd. ‘Bij mijn eerste bezoek had een eerwaardig grijsaard, een Armenisch priester, de dienst verrigt, en hield de wacht bij de heilige plaats; wij hadden geen woord meer gewisseld. Ik ging voor, en bij dien aanblik rolden mij de tranen van de wangen; doch ik wend mij om, en ziet, daar vind ik de drie jongelingen, die mij vergezelden, een Konstantinopolitaan, een Hollander en een Syriër, een Roomschgezinde, een Protestant en een Grieksch Armeniër, zonder onderlinge afspraak, als door de Goddelijke majesteit van het oord getroffen, achter mij en met nedergebogene hoofden, geknield en biddende. Nimmer zal ik dit oogenblik vergeten. Zoo vereenigen zich dan alle gezindheden, die naar christus genoemd worden, in de aanbidding van dien Heiland, welke den verwoesten tempel zijns ligchaams in drie dagen herbouwde, en dood en graf aan zijne volgelingen leerde beschouwen, niet als eene vernietiging van alles, maar als den noodwendigen overgang tot dat betere leven, waar niet naar de bekrompene en kleingeestige denkbeelden van laaghartige en hartstogtelijke menschen, maar naar de eindelooze barmhartigheid des Vaders, die in de Hemelen is, zal geoordeeld worden, waar al het onregt en het gejammer onzer kleine planeet zal ophouden, en de onsterfelijke geest, voor het eindelooze geschapen, zich eenen trapsgewijzen werkkring en een bestaan zal zien ontsluiten, waarvan wij hier den voorsmaak zelfs niet kunnen vermoeden.’ | |
[pagina 761]
| |
Zulk eenen diepen indruk maakt het bezoeken van deze plaats op mannen van eene verschillende geaardheid en uiteenloopende gevoelens, naar derzelver stand en betrekking in de maatschappij. Deze plaats zoude het evenwel ook op den minder gevoelige maken, indien slechts een welgeplaatst hart in zijnen boezem klopt, indien zijn geest voor eenigen indruk van iets hoogers vatbaar is. Maar het is ook waar, wat zal deze plaats alleen, wat de nadering tot de rots, waarin het graf zoude uitgehouwen geweest zijn, afdoen, indien dit alles slechts eene opwinding voor een oogenblik ware, zonder een vast vertrouwen, op het Evangelie als op eene onwankelbare rots gegrond, dat wat gebeurd is, indien niet aan deze plaats, dan toch te Jeruzalem, waarachtig is? Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls, dat God hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dien Jezus, dien gij gekruist hebt! Wat zoude er van het angstig kloppend hart worden, zonder deze verzekering: Vreest niet: Ik ben de eerste en de laatste: en die leve; en ik ben dood geweest en ziet ik ben levend in alle eeuwigheid. Uit deze plaats zijn zeker reeds vele verzuchtingen opgeklommen, en reeds sedert eeuwen heeft men daarheen gestreefd, om haar te doen erkennen als die plaats, waar alle volken zullen komen en U aanbidden. En echter, in weerwil van de bewijzen, welke men meent gevonden te hebben, dat hier wezentlijk het graf van christus geweest is, schijnen zij eene voldoende geschiedkundige zekerheid te missen, en het wordt zelfs waarschijnlijk, dat een naauwkeuriger onderzoek het vermoeden, door jonas korte reeds in 1738 geuit, meer en meer bevestigen zal. De onlangs door eduard robinson bewerkstelligde nasporingen, met veel naauwkeurigheid gedaan, schijnen tot de uitkomst te leiden, dat er geene stellige (positive) bewijzen zijn, noch voor de echtheid van het graf, noch voor eenige der meest beroemd geworden plaatsen door het lijden van onzen HeerGa naar voetnoot(*). ‘Alle moeite daartoe, nu of nog immer aan te wenden, zal te vergeefs zijn,’ zegt robinson. Ook hij was te Jeruzalem gekomen met de hoop, om met | |
[pagina 762]
| |
eenige zekerheid te zullen ontdekken, hetgeen hij vurig gewenscht had te mogen vinden. Slechts één ding vond hij letterlijk vervuld: het uitgesproken vonnis over Stad en Tempel; zoo letterlijk vervuld, dat slechts eenige steenenGa naar voetnoot(*), waarschijnlijk van de hoogste oudheid, en die dan meermalen getuigen van het verval van den Tempel en de Stad geweest zijn, als de enkele overblijfsels te beschouwen zijn, om aan te wijzen, dat daar ééns die merkwaardige Stad stond. En dit blijft ook nu nog een merkwaardig punt in de geschiedenis, eene belangrijke plek voor hen, die wel niet meer naar Jeruzalem komen, om juist op den berg of daar te aanbidden, maar die zich toch diep getroffen gevoelen op de plaats, waar de voorzeggingen der eeuwen vervuld zijn, om den Heer als den Zaligmaker der wereld te belijden en daarbij zijnen dood te gedenken. Wij zijn hen gevolgd, die ter plaatse, waar jezus eens zoude gerust hebben, hunne gewaarwordingen uitgestort hebben. Wij hebben ze vernomen. Laat ons ook, met stillen ernst, den gemoedelijken robinson vergezellen, op den eersten dag der week, na het feest der verrijzenis, naar eene opperzaal in een huis te Jeruzalem. Hij kon niet in de gewaarwordingen deelen van hen, die het graf binnentraden.Ga naar voetnoot(†) In eene opperzaal van dit huis,Ga naar voetnoot(§) afgezonderd voor het gemeenschappelijk gebed, vergaderden eenige der te Jeruzalem aanwezige Christenen. Onder deze waren elf bedienaars van het Evangelie, en tien van hen behoorden in Amerika te huis. Zij allen zaten aan, om, onder de teekenen van brood en wijn, den dood des Heeren te geden- | |
[pagina 763]
| |
ken, en zijne liefde door de instelling van dezen heiligen maaltijd te verkondigen. Waarschijnlijk was dit, sedert dat de Heer zijn avondmaal had ingesteld, de talrijkste vergadering van Protestanten van verschillende kerkgenootschappen te Jeruzalem gehouden, eendragtelijk, het brood brekende. Ook zij aten te zamen met verheuging in eenvoudigheid des harten. Allen namen deel aan deze heilige plegtigheid, in de Stad, misschien niet verre van de plaats, waar zij in den gedenkwaardigsten nacht werd ingesteld, en in het gezigt van den Olijfberg. Protestanten, tot verschillende gezindten behoorende, beleden hier éénen Heer, één geloof, éénen doop, éénen God en Vader van allen. Met weinige maar krachtige woorden, schildert robinson, de deelgenoot aan dezen geheiligden disch, zijne gewaarwordingen. Plaats, getal, plegtigheid, zegt robinson, alles maakte den diepsten indruk, en wijdde dit uur tot een, onvergetelijk voor het geheele leven. De gedachte, dat dit de eenigste maal in mijn geheele leven zou zijn, dat ik hier ter plaatse deze gunst deelachtig mogt worden, verwekte in mijn inwendige eenen niet uit te spreken plegtigen indruk. Maar, zal robinson waarschijnlijk niet tot Jeruzalem wederkeeren, mag het voorregt, deze gedenkwaardige Stad binnen te treden, slechts weinigen te beurt vallen, het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, staat open voor allen, die de zaligheid in geenen anderen zoeken, dan die genoemd wordt de christus! Want christus heeft ook eens voor de zonde geleden, hij regtvaardig voor de onregtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen, die wel is gedood in het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest. |
|