Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZevende Hoofdstuk.
| |
[pagina 747]
| |
gerigt. Bij de nieuwe haven en vooral in de havenstad (Christians Hav) wordt men aan Hollandsche steden herinnerd. Het raadhuis in het westelijke gedeelte der stad, in 1815 voltooid, prijkt aan den hoofdingang met eene schoone rij van zuilen, en draagt op het frontispice dit opschrift: Med Lov skall man Land bygge, 't geen de woorden zijn, waarmede het Jutlandsche wetboek van 1240, door waldemar II ontworpen, aanvangt, en die in eene Latijnsche vertaling dus luiden: Legibus regna fundanda sunt. Het koninklijk paleis Christiansborg is in 1830 voltooid en naar het plan van hansen opgetrokken op dezelfde plaats, waar het voormalige gebouw, in den brand van 1794 vernietigd, geplaatst was. Hoe schoon en imposant het ook is, zoo konden oude lieden, zich het vroegere herinnerende, er geen behagen in vinden, en in hunne lofspraken over het eerste deden zij mij aan den tempelbouw der onder zerubbabel wedergekeerde Joden denken, toen vele der priesters en Leviten en hoofden der vaderen, die oud waren en het eerste huis gezien hadden, hun luid geween met de stemmen der juichenden en zich verblijdenden vermengden. De Koning bewoont dit paleis niet, maar een van de sedert dien brand tot gebruik des koninklijken geslachts ingerigte vier paleizen der Frederiksplaats. In Christiansborg vindt men, in dertien ruime zalen in de bovenste étage, het koninklijk Museum van schilderijen. In Koppenhagen zelf verhaalden mij velen, dat deze verzameling meer uitgestrekt dan uitgezocht is, en ontrieden mij, dezelve bij den korten tijd mijns verblijfs te bezigtigen; anderen beweerden later, dat dit oordeel te ongunstig was. Een schoon sieraad van dit slot zal het Thorwaldsche Museum zijn, 't geen in een der vleugels van hetzelve werd ingerigt. In het hoofdgebouw van het slot aan de noordwestelijke zijde is het Museum van noordsche oudheden in zeven kamers geplaatst. Wij zagen hier eene groote menigte van steenen messen, bijlen, pijlspitsen, halssieraden van barnsteen, veelligt drieduizend jaren oud, kalender-staven en oude kerk-altaren van de dertiende eeuw. In gezelschap van Prof. molbech, een' der Bibliothecarissen, bezigtigde ik de uitgebreide koninklijke boekerij, aan de zuidzijde van het Christiansborger slot. De geschreven catalogus bestaat uit bijkans 200 folio banden. De bibliotheek telt tusschen de drie- en vierhonderdduizend banden. Jaarlijks worden 7000 | |
[pagina 748]
| |
thalers tot aankoop besteed. In de groote benedenzaal, van 125 el lengte, staan theologische en letterkundige werken. Ook de schat van boeken uit de natuurlijke geschiedenis is zeer rijk. Digt bij het Christiansborger slot ligt de beurs aan de haven, een zeer lang smal gebouw, met een' toren, wiens spits door vier om elkander geslingerde draken of slangen gevormd wordt. In de omgangen vindt men allerlei winkels, niet ongelijk aan de Bazars van Londen, doch minder prachtig. In de hoofdzaal hangt eene groote schilderij van den Deenschen historieschilder höier, waarop christiaan IV is voorgesteld, als jonge Prins, den beroemden sterrekundige tycho brahé op het eiland Hveen in 1592 bezoekende, en hem met eene gouden keten versierende. Daar onder de regering van dezen christiaan IV de beurs gesticht is, en niemand den invloed van wis- en sterrekundige wetenschappen op zeevaart en handel ontkennen zal, komt mij het onderwerp aan deze plaats welgekozen voor, al wordt men dan ook daarbij onwillekeurig herinnerd, dat tycho brahé weinige jaren na dat hem gemelde onderscheiding te beurt viel, genoodzaakt werd zijn ondankbaar vaderland te verlaten. Bij de Drieëenigheidskerk (Kjöbmagergade) is het observatorium boven een' ronden toren, dien men beklimt langs een' spiralen breeden opgang zonder trappen. De Koppenhagers zullen niet vergeten u te verhalen, dat peter de groote, tijdens zijn verblijf aldaar in 1716, eenmaal met eene koets met vier paarden dezen toren op- en afgereden is. 't Geen mij meer trof, was de anecdote, die mij een Deensch geleerde verhaalde. Peter de groote met frederik IV op dezen toren staande, vroeg hem, of, zoo hij beval een' zijner onderdanen van daar neder te storten, zulk een bevel zou worden opgevolgd? De Deensche Koning moest zulks ontkennen. ‘Mijne magt is grooter,’ antwoordde peter. Frederik vroeg hem daarop, of hij op dien toren zich zou durven te slapen leggen met het hoofd op de knieën van een' zijner onderdanen? Peter aarzelde te antwoorden. ‘Dat zou ik gerust durven doen,’ hernam daarop de Deensche Koning; ‘mijn vertrouwen op mijne onderdanen is grooter.’ Koppenhagen telt ruim 120,000 inwoners, en is derhalve, als hoofdstad van een rijk, 't geen slechts anderhalf millioen inwoners telt, (het eigenlijk Denemarken met Slees- | |
[pagina 749]
| |
wijk) eene zeer volkrijke stad. De Universiteit alhier, in 1478 door christiaan I opgerigt, telt thans tusschen 700 en 800 studenten. Wij hebben vroeger bij ons verblijf te Kiel opgeteekend, dat velen daar meenden, dat de Koppenhaagsche Universiteit te zeer boven die van Kiel bevoordeeld werd. Hier waren er weêr, die meenden, dat de onkosten der Kielsche Universiteit, bij het betrekkelijk geringe nut, dat zij sticht, wel konden worden uitgespaard en dat voor de kleine bevolking van het rijk eene enkele Universiteit volstaan kon. ‘Wanneer men echter bedenkt, (ik gebruik hier de woorden van den beroemden hausmann, Reise durch Skandinavien, I.S. 24, omdat ik liefst een' vreemde laat spreken over een gevoelen, dat ook in ons land op de handelwijze der regering niet zonder invloed is geweest) wanneer men echter bedenkt, dat het nut eener Universiteit zich niet alleen tot het onderrigt der studerende jeugd beperkt, maar het voordeel mede in rekening brengt, hetgeen eene goed bezette Universiteit voor de wetenschappen en daardoor voor de geheele menschheid stichten kan, hetwelk juist bij kleine Universiteiten het voornaamste voordeel is, bij eene in eene residentie of groote handelstad gevestigde daarentegen ligtelijk eene ondergeschikte waarde heeft; wanneer men verder in het oog houdt, dat de Universiteit te Kiel menigen jongeling uit de Deensche Hertogdommen het studeren mogelijk maakt, die buiten staat zou zijn de veel kostbaarder Universiteit der hoofdstad te bezoeken; wanneer men eindelijk het voordeel berekent, dat de Hoogeschool van Kiel, niettegenstaande hare geringheid, voor de stad en de omliggende streken door vermeerdering van den omloop van geld aanbrengt; - dan moet men de humaniteit des Konings zegenen, die de groote offers niet ontziet, welke ter instandhouding der Kielsche Universiteit geëischt worden.’ De Professoren zijn in vier faculteiten verdeeld. In de theologische faculteit heeft men drie gewone en twee buitengewone, in de regtsgeleerde vier gewone en een buitengewone, in de geneeskunde zes gewone en twee buitengewone, in de wijsgeerige acht gewone en elf buitengewone Professoren, in het geheel dus negenendertig, waarvan drieentwintig gewone. Onder de letterkundigen zijn oehlenschlager en madvig algemeen bekend, en in die zelfde wijsgeerige faculteit is de beroemde oersted Hoogleeraar der Natuurkunde, die door eene der gewigtigste ontdekkin- | |
[pagina 750]
| |
gen van den lateren tijd zijnen naam onsterfelijk gemaakt heeft; eene ontdekking, waardoor het geïsoleerd staand verschijnsel van het magnetismus met de algemeen werkende kracht der elektrieke vloeistof in verband gebragt werd. Oersted had de goedheid mij zelf in de verzameling der natuurkundige instrumenten rond te geleiden, en de naald te toonen, waaraan hij het eerst in 1819 de schommeling en afwijking, door eene kolom van volta voortgebragt, had waargenomen. Met de Universiteit is eene polytechnische inrigting verbonden, waarvan oersted Directeur is, en die in 1829 werd opgerigt. Hier is eene ruime werkplaats voor allerlei oefeningen, die onder een' afzonderlijken opzigter staat. Het theoretisch onderwijs wordt door oersted, zeise en forchhammer, allen Professoren der Universiteit, gegeven, en zekerlijk kan dergelijk onderwijs aan eene industrieschool of polytechnisch instituut niet vollediger of grondiger gegeven worden, dan wanneer het met eene Akademie verbonden is. Men kan dan van de leeraars, die daar onderwijzen, en van de werktuigen en verzamelingen, die daar gevonden worden, voordeel hebben; terwijl men, zoo men in een klein land, gelijk Denemarken, deze school van de Universiteit verwijderd had, zich met geringere hulpmiddelen en misschien ook met middelmatige onderwijzers zou hebben moeten vergenoegen. Had ik in Zweden reeds met genoegen opgemerkt, hoe lofwaardig de ijver was, waarmede de hooge Regering den bloei der wetenschappen tracht te bevorderen, ik vond dit, en nog meer veelligt, in Denemarken. Christiaan VIII is zelf een beoefenaar der natuurkundige wetenschappen, en moet vooral in natuurlijke geschiedenis vele kundigheden bezitten. De beoefenaars der wetenschappen te beschermen en te vereeren, houdt hij voor een' der eersten zijner koninklijke pligten. Alles, wat den bloei der wetenschappen bevorderen kan, bevordert den roem zijner regering en van zijn land; daarop mag niet bezuinigd worden. Oersted verhaalde mij daarvan merkwaardige voorbeelden. Op een verzoek om noodige gelden voor eene wetenschappelijke onderneming had hem een Minister toegevoegd: ‘Wij zijn wel een klein volk, maar dumm wollen wir doch nicht werden.’ Mij komen daarbij de woorden van gleim in het geheugen: ‘Dumm machen lassen wir uns nicht.’ Dat is de troost van een klein volk, dat zijne sterkte gevoelt! In het tegen- | |
[pagina 751]
| |
woordig Europa verstikt men dien vrijen geest te dikwerf, en, alleen op materiéle belangen ziende, vergeet men, dat menschen nog iets anders zijn dan getallen. Die groote woorden van den geschiedschrijver von müller mogen ook wij (een klein volk, even als de Deenen), ons wel gestadig herinneren: Die grössten Dinge sind durch kleine Völker geschehen; sie bedurften der Anstrengung. Door dien geest werden onze vaders groot, en Nederland, een naauwelijks zigtbare plek op de wereldkaart, trok aller oogen tot zich en verspreidde licht in het rijk der wetenschappen over den ganschen aardbol. Een groot gedeelte van mijnen tijd bij mijn tweede verblijf te Koppenhagen besteedde ik aan het bezigtigen der ontleedkundige verzameling van eschricht, waarin een groote schat van voorwerpen aanwezig is, die op de walvisschen betrekking hebben. Het koninklijk museum van natuurlijke geschiedenis, in het jaar 1801 uit eene vereeniging van verschillende verspreide verzamelingen opgerigt, is in een voormalig grafelijk paleis in de Stormgade geplaatst. Prof. reinhardt, wiens zoon, de Candidaat reinhardt, op de vergadering te Stokholm geweest was en mij in Koppenhagen met verpligtende dienstvaardigheid rondgeleidde, woont bij deze verzamelingen. Men ziet hier vele Groenlandsche dieren, vooral visschen, die in andere Europesche Musea zeldzaam zijn. Bij reinhardt bragt ik eenen aangenamen middag door in gezelschap van schouw en hornschuch, en bezocht met den laatste ook nog den ijverigen Entomoloog westermann, wiens verzameling van vlinders en kevers door rijkdom der soorten en schoonheid der exemplaren uitmunt. Ook het bij Koppenhagen gelegen dorp Lyngby werd door mij in gezelschap van Prof. molbech bezocht, daar wij eene uitnoodiging hadden bij den Prof. in de regten k.r., welke aldaar zijn buitenverblijf heeft. Wij vonden eene kleine, bescheidene woning, eene hupsche, beschaafde familie en een ongedwongen onderhoud. Lyngby ligt in eene fraaije streek, anderhalf mijl ten noorden van Koppenhagen. Hier heeft men een meer, heuvelen, bosschen en velden en vriendelijke landhuizen van inwoners der hoofdstad. Hier kan men gelukkig leven; hier ‘Nunc veterum libris, nunc somno et inertibus horis
Ducere sollicitae jucunda oblivia vitae.’
| |
[pagina 752]
| |
Bij Lyngby ligt ook het eenvoudig lustslot Sorgenfrie, door christiaan VIII als Prins bewoond en nog een geliefd verblijf des Konings, hoezeer het huis te klein is om een koninklijk gevolg te herbergen. In het park en de tuinen kan men vrij rondwandelen. Deze plaats is eene der meest bezochte plekken, waarin de inwoners van Koppenhagen zich 's zomers verlustigen. Reeds viel de avond, eer wij afscheid namen van onzen vriendelijken gastheer. Schoone zielen leert men eerst regt schatten, wanneer men hunnen omgang geniet in de vrije natuur, en waar de adem der frissche landlucht al het stof der stedelijke begrippen en beperkingen wegblaast. Er is dan in de vreugde een ernst en in den ernst eene opgeruimdheid, die ons het leven onder nieuwe vormen vertoont, en wij verblijden ons, dat wij op Gods schoone aarde te midden van vriendelijke menschengestalten omwandelen. Ik moest Koppenhagen verlaten, hoezeer ik het ongaarne deed. De reeds welbekende stoomboot, Christiaan de achtste, bragt mij naar Kiel terug. Stormachtig was de nacht; onder regen- en windvlagen kwamen wij te Kiel. Hier bleef ik met Prof. hornschuch tot den volgenden dag, met wien ik, toen het weder 's middags weder opklaarde, de schoone wandelingen langs de haven bezocht. De vorige bekenden, Prof. pfaff, behn en ratjen, werden weder opgezocht. In gezelschap van hornschuch bragt ik den volgenden middag bij boie door. Wij begeleidden onzen vriend tot aan de overzijde der haven, waar een rijtuig hem wachtte, waarmede hij naar een landgoed in Holstein vertrekken zou, om daar in eenen vriendenkring eenige dagen door te brengen, alvorens hij naar Greifswalde terug zou keeren. Gelijke stemming des gemoeds had ons aangetrokken, en, hoe kort de kennismaking ook was, het afscheid was hartelijk en niet zonder smartelijk gevoel, dat echter door de gedachte, van door eenen goeden genius nog wel eens weder bij elkander gebragt te zullen worden, verzacht werd. Van Kiel naar Hamburg werd mij de reize veraangenaamd door het gezelschap van den wakkeren Geneesheer nagel uit Altona, en in Hamburg bewees Prof. lehmann mij al die hulpvaardigheid, welke ik, bij de treurige berigten, die mij van huis waren toegezonden, zoo zeer behoefde, om mijne terugreis te kunnen bespoedigen. En zoo heb ik weder op deze reis, gelijk zoo dikwijls | |
[pagina 753]
| |
vroeger, vriendelijke, belangstellende, welwillende menschen aangetroffen, die, zoo ik naar mijne ondervinding oordeelen mag, overal te vinden zijn. Met meerdere liefde voor de wetenschap bezield, wier beoefening menschen aan elkander verbindt, als door de deelneming aan eene geheimzinnige broederschap; met dankbaarheid voor het voorregt, menschen persoonlijk te hebben leeren kennen en liefhebben, wier namen met eer in de wetenschap prijken en door geheel ons werelddeel met achting worden genoemd, keerde ik van deze, gelijk van vroegere reizen, tot mijn vaderland en tot mijne bezigheden weder. Van de treurige en hartbrekende gewaarwordingen, die mij daar wachtten, melde ik in deze herinneringen niet. Zij betreffen mij bijzonder, en zijn voor 't algemeen, waaraan ik deze aanteekeningen thans mededeel, van geen belang. Mogt slechts 't geen ik onder de levendige indrukken van het oogenblik opteekende, en hier wel niet in den vorm, maar toch in den ongetooiden stijl van brieven mededeelde, niet van alle belang ontbloot zijn! Mogt het onze landgenooten voor eenigen tijd verplaatsen bij volken, die, uit denzelfden grooten volksstam gesproten, ons in wetenschappelijken zin thans schijnen vooruit te streven! Ik kan het niet ontveinzen, dat het een bedenkelijk en bedroevend teeken is, dat men bij ons tegenwoordig oude godsdienstverschillen opwarmt, en aan vroegere vormen, ik weet niet welk heil, verbonden acht. Mogt men toch deze kleingeestigen met geen antwoord verwaardigen, die het licht der wetenschap zoo gaarne zouden uitdooven! Mogten alle mannen, die het met wetenschap en waarheid wèl meenen, in geslotene rijen zich moedig scharen tegen deze door eene zekere modezucht onzer dagen bij aanzienlijke standen, waar vroeger voltaire in de mode was, begunstigde en steeds stouter wordende vrienden der schemering, en, terwijl zij elke ware overtuiging van braven eerbiedigen, toch onbewimpeld toonen, wat waarde in hunne oogen die duisterlingen hebben! Niet regtzinnigheid kan Nederland redden, maar echte wetenschappelijke zin. ‘Dumm machen lassen wir uns nicht;
Wir wissen, dass wir's werden sollen!
Vernunft heisst das von Gott uns angesteckte Licht,
Das sie auslöschen wollen!
Wir wissen, dass wir dumm, dumm wieder werden sollen,
Und werden's ganz gewiss mit Gottes Hülfe nicht!’
|
|