Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 725]
| |
Mengelwerk.Waar dat te vinden is, wat alle menschen zoeken. Een Schuitpraatje.
| |
[pagina 726]
| |
op zijne lange vaart aangelegen, den dorstigen passagiers gelegenheid gegeven om zich aan de Nieuwersluis met groote plassen van slappe thee of koffij te laven en was weêr even aan de lijn. Daar draaide zij den hoek om, en opende voor het gezelschap, dat in den stuurstoel de bedompte roef ontweken was, het heerlijke uitzigt op den bekoorlijken stroom, zoo als die daar zachtkens heenvliet tusschen Over-Holland met zijn rijk, over het heldere water hangende, schijnbaar daarop drijvende geboomte en het niet minder loof- en lommerrijke Hunthum met zijn' fraaijen, deftigen koepel. Het was een heldere, heerlijke dag in den voorzomer. Liefelijk en niet meer brandend straalde de reeds dalende zon op het groen, dat de frissche lentekleur nog niet verloren had. Een zacht zuiderkoeltje temperde de warmte, zonder kracht genoeg te hebben om het heldere water, waarin de blaauwe lucht zich spiegelde, te doen golven. Bijkans onmerkbaar doorsneed het langwerpige vaartuig de spiegelgladde oppervlakte, slechts door de golven achter zich de vrij snelle vaart doende blijken, waarmede het zijnen stillen weg vervolgde. Het gezelschap in den stuurstoel had dus volle gelegenheid om dit schoone natuurtooneel, (indien het althans een natuurtooneel mag heeten, waar de mensch zooveel tot verfraaijing aanbragt) te beschouwen en te genieten, en de uitroep der dame toonde, dat althans niet allen daarvoor ongevoelig waren. - ‘Ja, Mevrouw,’ zoo beantwoordde terstond een der heeren, een jong mensch, student zoo 't scheen, den uitroep der dame, die echter tot hem het minst gerigt was. ‘Ja, Mevrouw, op een van die buitenplaatsen is 't met een inkomen van eenige duizenden nog al uit te houden.’ - ‘Dat mag wel zijn,’ was het wederantwoord, ‘maar men zou toch ook, met zulk een rijkelijk inkomen, op een dier heerlijke lusthoven wel ongelukkig kunnen zijn.’ - De student zette groote oogen over dit hem onverwacht gezegde, maar liet er evenwel terstond op volgen: ‘Ook dat kan wel zijn, intusschen ik voor mij zou 't op dien koop wel willen wagen; maar, als ik vragen mag, wat meent UEd. met dat hoogernstige gezegde?’ - ‘Och niets bij- | |
[pagina 727]
| |
zonders,’ hernam de dame, ‘ik dacht slechts daarbij, dat al dat schoone en bekoorlijke de tevredenheid niet geven kan, zonder welke toch wel geen geluk mogelijk is.’ - S. ‘Dacht ik het niet, ik wil wedden dat het boek, waarin straks door u gelezen werd, u deze aanmerking voor den geest bragt; maar, neem mij niet kwalijk, ik hou dat voor een van die duizendmaal herhaalde gezegden, die wèl beschouwd geen steek houden. Ik zou denken, dat wie met een gezond ligchaam, een gevulde geldkist, een wèl voorzienen kelder en bekwamen kok of keukenmeid zulk een bekoorlijk buiten bewonen kan, en een paar vlugge paarden op zijnen stal heeft staan (want er valt hier weinig te wandelen) dat die nog al ligt tevreden en gelukkig zou kunnen zijn; maar die vergenoegdheid, welke, zoo men blieft te zeggen, zelfs de bewoners van hutten en stulpen zoo gelukkig kan maken, zal men wel met eene lantaarn dienen te zoeken.’ - De dame zweeg hierop stil, waarschijnlijk geërgerd door den vrijen toon en de onbeleefde wijze, waarop het jonge mensch tot haar sprak. Doch nu vatte een der heeren, een reeds eenigzins bejaard man, het woord op, zeggende: ‘Gij schijnt de waarde der tevredenheid niet hoog te stellen, Mijnheer! en het geluk van haar al vrij onafhankelijk te achten. Nu, gij zijt zeker de eenige niet, die zoo denkt. Ik hou dat echter voor eene dwaling, en wel voor eene dwaling, die veel kwaad doet en te bejammeren is. Ik voor mij ben het met die dame ten volle eens: zonder tevredenheid geen wezenlijk geluk; maar vergenoegdheid kan zelfs te midden van menige ontbering waar geluk doen smaken, hoewel ik daarom juist niet beweren wil, dat die tevredenheid onder geringen en behoeftigen zoo doorgaande en bij voorkeur gevonden wordt.’ - ‘Dat zoudt gij althans van het tegenwoordige geslacht ook moeijelijk kunnen volhouden, Mijnheer!’ (viel hier een der anderen in, een oud heer, dien ik C. zal noemen.) ‘Vergenoegdheid! tevredenheid! gij vindt die in onze dagen bij geringen zoo min als bij aanzienlijken. Men spreekt veel van tijdgeest en kenmerken des tijds. Maar zoo er iets is, waardoor onze tijd zich kennelijk on- | |
[pagina 728]
| |
derscheidt, dan is het de ontevredenheid die algemeen heerscht, waaraan geheele volken, gelijk, bijzondere personen, lijden, en waarvan de kennelijke blijken overal in de oogen springen. Wend uwen blik waarheen gij wilt, overal ziet gij hare sporen, overal hoort gij haar dof gemor. De middelen en wegen tot genot vermeerderen wel met elken dag, maar de begeerten wassen ook en nog sterker. Overal werkt en heerscht een gevoel van onvoldaanheid. In het burgerlijke, staatkundige en kerkelijke is misnoegdheid, zoeken en jagen naar verandering. Zucht naar standverheffing is algemeen. Ieder vermeent eenen hoogeren rang waardig te zijn dan hij inneemt, en zoo hij dien niet bereiken kan, neemt hij althans er den schijn van aan. En dan al die uitvindingen! Reeds vliegt men voor betrekkelijk weinig geld geheele landen door, en nog gaat het niet snel genoeg, nog zoekt men onophoudelijk die snelheid en onkostbaarheid te vermeerderen. De eene ontdekking verdringt de andere. Alles blijk van ontevredenheid, Mijnheer! De tevredenheid schijnt van de aarde geweken in onze dagen!’ - ‘Een donker tafereel voorwaar van onzen tijd,’ (hernam de vorige spreker, dien ik A. zal noemen) ‘maar vergun mij te twijfelen of uwe blijkbare ontevredenheid over onzen tijd wel veel gegronder is, dan de ontevredenheid die, zoo gij zegt, overal heerschende is. Zeker erken ik in dat opgehangen tafereel veel waarheid, maar hou 't mij ten goede, ook veel overdrijving.’ C. Bewijs mij dat, zoo gij kunt. A. Dat voldingend te bewijzen vermeet ik mij juist niet. Ik wil zelfs beginnen met u toe te stemmen, dat er blijkbaar onder enkele menschen en geheele volken veel onvergenoegdheid aanwezig is, maar ik ben overtuigd, dat zulks thans niet zooveel erger is, dan in vorige dagen. Reeds ten dage van salomo was het, naar 't mij uit zijne schriften voorkomt, niet veel beter. Ja! men ontwaart thans wel vele kennelijke blijken van onvoldaanheid en misnoegen. Maar de tevredenheid is ook niet zoo opzienwekkend van aard. Ook te dezen opzigte it het waar: | |
[pagina 729]
| |
het kwade springt in 't oog en maakt gerucht, het goede gedijdt in stille verborgenheid. De juichtoon der tevredenheid klinkt niet zoo schel en luid als de klaagtoon van het misnoegen. Er is stellig dus meer tevredenheid, dan men oppervlakkig zou denken. Bovenal echter en grootelijks dwaalt gij, naar mijn inzien, als gij het blijkbare zoeken en trachten naar vooruitgang in 't algemeen als bewijs van ontevredenheid wilt doen gelden. C. Eilieve, waarom zou men dan zoo driftig naar meerder trachten, als men vergenoegd was met hetgeen men had, waarom altijd zoeken vooruit te gaan, als men zich weltevreden voelde op de plaats waar men staat? A. Vooreerst moet ik u hierop antwoorden, dat het bij velen, die ijverig zoeken mede vooruit te gaan, niet zoozeer de zucht is om meerder te verkrijgen, maar wel om te behouden wat zij hebben, en zulks bij de bestaande concurrentie niet te verliezen. Ten andere ligt dat streven naar vooruitgang en volmaking in den aard van 's menschen geest, en behoort tot zijnen waarachtigen adel, tot zijne edelste voorregten. Juist daarom tracht de mensch onophoudelijk naar volmaking en vooruitgang, in 't geen hij is, doet en bezit, omdat hij alleen van alle bewoners der aarde een volmaakbaar schepsel is, omdat hij eene rede bezit, waaraan het eigen is, uit het bestaande tot ideën van iets volkomeners zich te verheffen, en te trachten om die ideën te verwezenlijken. Acht gij het koesteren van wenschen, het trachten naar hare verwezenlijking, bewijzen van ontevredenheid te zijn, dan verwondert het mij niet, dat gij die overal meent te aanschouwen, dan kunt gij lang vruchteloos naar vergenoegdheid zoeken, maar de hemel beware ons! dat zij dan immer algemeen worde! - Welk een akelig drabbig moeras zou dan het menschdom worden? Neen, Mijnheer, tusschen vergenoegdheid en verzadiging, tusschen tevredenheid en volle bevrediging is een hemelsbreed onderscheid! Trouwens waar verzadiging is, daar is ook walging niet verre, daar is verveling onvermijdelijk, en waar is grooter contrast dan tusschen verveling en geluk? | |
[pagina 730]
| |
C. Gij spreekt vrij beslissend, Mijnheer! intusschen ik misken het ware in het door u aangevoerde niet, en gevoel wel, dat ik mijn gezegde over de algemeene onvergenoegdheid op die wijze niet voldoende kan staven; maar eilieve! wees zoo goed en wijs mij dan het onderscheid tusschen verzadiging en vergenoegdheid eens wat nader aan. A. Dat onderscheid ...... C. Ja, 't welk gij hemelsbreed geliefdet te noemen. - Hoe! aarzelt gij? A. Ja eenigzins, want ik ondervind op 't oogenblik, dat het iets anders is eene waarheid levendig te gevoelen, iets anders haar ook duidelijk en bestemd voor anderen uit te drukken. Maar kom aan, wat hebt gij er tegen, wanneer ik de vergenoegdheid of tevredenheid (want tusschen die beide woorden zullen wij nu maar eens niet spitsvondig onderscheiden) wanneer ik die beschrijf als het doorgaande overwegende gevoel van onze voorregten. Ik geloof althans, dat wij dan haar wezen vrij juist en bepaald uitdrukken. Zeker valt dan het genoemde onderscheid duidelijk in het oog. Verzadiging toch onderstelt volle bevrediging van alle wenschen en begeerten. Vergenoegdheid niet. Zij sluit het gevoelen van gemis en onvolkomenheid niet buiten. Zij is dus met het koesteren van wenschen bestaanbaar. Zij onderstelt die zelfs. Zij vordert slechts, dat de bewustheid en het gevoel van hetgeen men bezit bestendig de overhand hebben boven het gevoel van 't geen men mist, dat het genot van 't geen men is en heeft door het ontbrekende niet weggenomen noch verstoord worde. Welnu, wat zegt gij daartegen, Mijnheer? C. Daar valt, zoo 't mij voorkomt, niet veel tegen te zeggen. A. Nu dan zal er, dunkt mij, ook wel niet veel te zeggen zijn tegen mijne stelling, dat vergenoegdheid de bron van wezenlijk geluk, ja eigenlijk met dat geluk eenzelvig is. En even duidelijk komt het mij dan voor, dat het ware geluk derhalve niet in de uitwendige omstandigheden en zoogenaamde geluksgoederen gelegen, maar in- | |
[pagina 731]
| |
tegendeel daarvan onafhankelijk is, en slechts op den bodem van deugd en godsvrucht welig tieren kan. Ik zou u dat toch gaarne nog wat nader hooren staven, dat geluk en vergenoegdheid, zoo als gij zegt, hetzelfde zijn, en het geluk van de uitwendige omstandigheden onafhankelijk is, zeî hierop de student. En ik (viel hierop een der heeren in, die de vriend en reisgezel van den spreker was, en dien ik door B. zal aanduiden,) ik zou wel bewijs verlangen voor uwe stelling, dat de bron der vergenoegdheid in godsvrucht en deugd gelegen is, want ik hou het er voor, dat zij grootendeels van ons gestel en van onze verbeelding afhangt. Het schijnt, vriend! (hernam A.) dat gij lust hebt om mij aan het praten te brengen. Enfin! als gij 't verlangt, wij zitten er hier gemakkelijk genoeg toe, en behoeven daarom het genot der heerlijke gezigten, die zoo afwisselend onder het voortvaren zich aan ons opdoen, niet te verliezen. Trouwens dat zou ook jammer zijn! Ik zal dan eerst beproeven, u, Mijnheer student (want dat zijt gij zeker) te overtuigen, hoewel ik wel verwacht, dat gij, wien het dispuutcollegie niet vreemd zijn zal, dapper zult opponeren. Maar ik vertrouw ook, dat ik bij Mevrouw wel ondersteuning zal vinden. ‘Gij zult mijne zwakke hulp wel niet noodig hebben,’ was het beleefde antwoord der dame, wier welgevallen in het aangevangene gesprek duidelijk merkbaar was. Sta mij toe, zoo begon A. nu, u eens te ondervragen, Heer student! (dat zal u toch trouwens wel niet geheel vreemd zijn.) Gij hebt daar straks een bekoorlijk buitenverblijf, eene gevulde geldkist, een' goeden kok, een span eigen paarden opgenoemd, als bestanddeelen van uw geluk, maar zoudt gij eer en aanzien daartoe niet noodig rekenen? S. Eene zonderlinge vraag! alsof men rijk zou kunnen zijn zonder gerespecteerd te worden. Maar ik beken, dat ik daarvoor niet ongevoelig ben. Des noods echter zou ik, zoo 't mij voorkomt, ook zonder eereposten of titels het kunnen stellen. | |
[pagina 732]
| |
A. Maar ook zonder achting? S. Neen, waarachtig niet, maar die zou ik mij zoeken waardig te maken! A. Het verblijdt mij dat woord van u te hooren; het neemt eene vrees, die ik te uwen aanzien begon te koesteren, weder weg. Maar zeg mij, zoudt gij zonder het span paarden gelukkig kunnen zijn? ‘Ik denk ja,’ (hernam glimlagchend de student.) A. Maar ook zonder het buitenverblijf? S. 't Zou zeker een groot gemis zijn, maar dat echter door reizen te vergoeden ware. A. Maar zoudt gij, met het buiten en wat er bij behoort, ook zonder gezondheid gelukkig kunnen wezen? S. Neen gewisselijk niet. - ‘Dat mag dan ten opzigte van Mijnheer waar zijn, (viel hier de dame in) maar dat men toch zonder gezondheid gelukkig kan wezen, daarvan heb ik in de stad het bewijs voor oogen, in eene van mijne vriendinnen, die reeds sedert ettelijke jaren aanhoudend in eenen ziekelijken toestand verkeert, en nogtans een voorbeeld is van opgeruimdheid en blijmoedigheid. En die toch doorgaande opgeruimd en blijmoedig is, zal ook wel voor zich niet ongelukkig wezen.’ A. Dat ben ik ten volle met u eens, Mevrouw, en daarvan wenschte ik juist den Heer student te overtuigen. Vergun mij daarom nog eene vraag: Zoudt gij met uw buiten, uwe gezondheid, uwe paarden, uwe rijkdommen, uw aanzien, gelukkig kunnen zijn zonder opgeruimdheid, zonder vergenoegdheid? S. Neen zeker niet, maar ik blijf maar beweren, dat, als ik eerst al dat verlangde bezat, de vergenoegdheid wel volgen zou, dat zij met al dat goede mij zeer gemakkelijk zou vallen. A. Goed, maar dan erkent gij reeds, dat deze goederen niet het geluk zelf zijn, maar slechts de middelen om het te verkrijgen en te smaken. S. Nu ja, en gij zult mij toch toestemmen, dat met het bezit van die middelen het smaken van geluk gemakkelijk, en zonder dezelve verbaasd moeijelijk, zoo niet | |
[pagina 733]
| |
onmogelijk is. Of denkt gij, dat men tevreden en gelukkig zijn kan, als men den eenen dag niet weet, waarvan men den volgenden leven zal, en aan het noodigste gebrek heeft? A. Gij noemt daar een uiterste, waartoe vlijt en eerlijkheid zelden zullen vervallen. Ik wil mij ook geenszins tot een' verdediger van het geluk der eigenlijke armoede en behoeftigheid opwerpen. Integendeel, ik bid van harte den wijzen agur na: ‘Heer, armoede noch rijkdom geef mij niet, maar voedt mij met het brood van mijn bescheiden deel!’ Ik wil alleen wat afdingen van de waarde dier goederen, die gij als zoo zekere middelen tot geluk beschouwt. Gij denkt daarbij alleen aan het genot, dat zij kunnen verschaffen, maar gij vergeet de bezwaren, die zij uit eigen aard medebrengen. Ons spreekwoord veel koeijen veel moeijen is niet uit de lucht gegrepen, maar wordt door de ondervinding bezegeld. Maar zoo zijt gij, jonge menschen. Gij hebt nog geen denkbeeld van de zorgen en beslommeringen, die rijkdom en een groote staat medebrengen. Bedenk maar alleen, hoeveel dienstboden bij het houden van een buiten en van equipage noodzakelijk worden, denk aan het verdriet dat deze u kunnen berokkenen, aan de zorg en het toezigt noodzakelijk daaraan verbonden, en gij zult reeds begrijpen, dat het niet alles genot is wat die goederen geven, dat zij dikwerf wezenlijk verdriet en kwelling kunnen veroorzaken. - ‘Wat ten minste de dienstboden betreft, hebt gij volmaakt gelijk, Mijnheer,’ viel hier de oude heer in, ‘die berokkenen een' mensch wat ergernis en verdriet; ik zeg altijd: gelukkig moge hij zijn die ze houden kan, nog gelukkiger is degeen die er buiten kan.’ - ‘Althans,’ zeide de dame, ‘als die zijn gelijk van dien ouden heer, van wien ik daar straks in den Ring van gijges las.’ - ‘O,’ zeide A., ‘nu begrijp ik de aanleiding tot uwe, ook mij wat onverwachte, aanmerking van straks, waaruit ons gesprek ontstaan is; ik ken dat boek, dat op eene aangename wijze zooveel menschen- en karakterkennis biedt, hoewel de teekeningen soms wat sterk gekleurd zijn. Gij meent zeker in 't eerste deel, waar hij dien ouden heer in zijnen fraaijen koepel op het | |
[pagina 734]
| |
heerlijke buiten een onzigtbaar bezoek geeft, en zoo levendig voorstelt, hoe de beklagenswaardige eigenaar van al dat schoone door zijnen koetsier en tuinman als om strijd wordt bestolen, door zijn' knecht en meiden bespot en geplaagd, en door dagdieven geërgerd, zoodanig, dat hij eindigt met zijner overledene vrouw de rust des grafs te benijden. Nu, maar zoo zijn toch gelukkig ook alle dienstboden niet, en dat velen hunner niet beter zijn, is waarlijk niet minder aan de wijze, waarop zij behandeld worden, dan aan hen zelven te wijten. Doch wij moeten nu niet afdwalen. Ik ben met u, Heer student! nog niet ten einde. Trouwens ik durf u raden om in een verloren oogenblik het genoemde boek eens in te zien, en den man met zijnen ring in gedachte te vergezellen bij de bezoeken, die hij op onderscheidene buitenplaatsen onzigtbaar aflegt, terwijl hij bijkans overal, in plaats van het verwachte geluk, of verveling of verdriet ontmoet. Den Don Quichot van cervantes kent gij zeker. Nu! denk dan eens aan zijnen sancho, hoe diep ongelukkig hij zich voelt als hij het doel van zijne wenschen bereikt heeft en Gouverneur geworden is; hoe hij aan zijnen ezel vertelt, dat hij zoo gelukkig was, toen hij slechts voor hem behoefde te zorgen, maar niet dan zorg en verdriet heeft ondervonden sints hij tot een' hoogen staat geraakt was.’ S. Wat helpen al die verdichtselen! A. Zij leeren de waarheid door de ondervinding van alle tijden bekrachtigd, en door den vromen camphuizen zoo kernachtig uitgesproken als hij zegt: Hoogheid weert geen onrust,
Veel goed geen smart, al 's werelds waanbehagen
Geen inwendig knagen.
Laagheid brengt geen onlust
(Daar deugd maar is) en geenerlei uitwendig
Maakt iemand ellendig.
Dat laatste zult gij misschien niet toestemmen. Maar zeg mij, zoudt gij, bij het volle bezit van al die uitwendige goederen, die gij als de middelen tot geluk zoo hoog waar- | |
[pagina 735]
| |
deert, ook waarlijk gelukkig kunnen zijn met eene bloedschuld op uwe ziel, gebukt onder hopelooze droefheid over een onvergoedbaar verlies, of in bestendige vrees voor een steeds dreigend gevaar? S. Neen zeker, maar dan althans zonder die goederen ook niet. A. Dat is nu nog de vraag niet. Het is mij genoeg, van u de erkentenis te hebben, dat al uwe geluksgoederen te zamen het geluk niet zeker noch onvoorwaardelijk geven kunnen, dat tot het smaken daarvan iets inwendigs, iets wat van die goederen onafhankelijk is, vereischt wordt. Want dat onmisbare inwendige is juist de gemoedsrust en tevredenheid. Is 't niet zoo? S. Althans zoodanige onrust, als waarvan gij daar gewaagdet, is met het smaken van geluk onbestaanbaar en moet verwijderd. A. Goed, maar kunt gij die verwijderd houden door uwe geluksgoederen. Kunt gij ziekte, pijn, verliezen, rampen, den dood, evenzeer als de bedelaars en landloopers door uwe knechts van uw buiten laten afjagen? Kunt gij ze als de dieven laten wegschrikken, door de aankondiging: hier liggen voetangels en klemmen? Of moet gij het niet toestemmen: ‘Hoogheid weert geen onrust, veel goed geen smart, al 's werelds waanbehagen geen inwendig knagen?’ en stemt gij dat toe, dan ...... ‘Heidaar! hoofden, Heeren! past op de lijn!’ riep eensklaps waarschuwend de schipper, doch te laat voor een man, die uit de schuit boven op de roef was komen zitten om naar het gesprek in den stuurstoel te luisteren. De overkomende lijn wierp zijn' hoed in het water. De schipper, misschien zich bewust, dat hij, al luisterende, wat laat gewaarschuwd en het ongeluk mede veroorzaakt had, toonde zich zeer bereid om het zooveel mogelijk te herstellen. Na eenig oponthoud kreeg de man dus zijn hoofddeksel druipnat terug. Natuurlijk beklaagde men zijn ongeval, maar hij zeide met een vrolijk gezigt: ‘O, dat beteekent niets, ik ben maar blijde dat ik zelf niet door de lijn meêgenomen ben en mijn' hoed terug heb. Ik zal mijn | |
[pagina 736]
| |
slaapmuts maar zoo lang gaan opzetten, en den hoed intusschen te droogen hangen.’ Kijk (zeî de student, terwijl de man naar voren ging om te doen wat hij gezegd had) die houdt zich goed! B. Ja, dat is de regte manier om in dergelijke ongevallen ligt zich te troosten. Ik wil wel wedden, dat dit een opgeruimd, vergenoegd mensch is. Althans zijne weinige woorden van daar even toonen, dat hij de kunst verstaat van het te zijn. Hij geeft mij terstond en ongezocht een voorbeeld en bewijs aan de hand om mijn gevoelen, dat aanstonds te berde komen moet, te staven. A. Wel ontwikkel dat dan nu maar eens voor ons, en los alzoo mij eens af; ik heb waarlijk al lang genoeg gesproken. B. Maar gij waart immers nog met Mijnheer en train? A. Ja, maar ik meen te kunnen rekenen dat ik afgehandeld en mijne stelling bewezen heb. Immers heeft mijn opponens mij moeten toestemmen, dat van de goederen, in wier bezit hij het geluk stelt, een of ander zonder wegneming van het geluk kan gemist worden, dat zij alle te zamen het geluk niet onvoorwaardelijk kunnen doen smaken, dat wroeging, vrees en dergelijke inwendige smarten, met geluk onbestaanbaar, door die goederen niet kunnen voorgekomen of weggenomen worden, dat zonder tevredenheid geen geluk mogelijk is; wat kan ik al veel meer verlangen? 't Is waar, ik zou nog vrij wat kunnen zeggen, om nader aan te wijzen, dat een ruim bezit van die zoogenaamde geluksgoederen het bezit en behoud der tevredenheid eer moeijelijk dan gemakkelijk maakt, maar tot mijne vooropgezette stelling behoort dat niet regtstreeks, en ik zit hier ook niet te redenvoeren of te verhandelen. Ik wil dus hopen, Mijnheer overtuigd, althans tevreden gesteld te hebben, en durf u gerust, uit ons aller naam (hier zag hij rond en ontmoette bij allen toestemmende blikken) verzoeken, om ons uwe meening, dat de tevredenheid niet zoozeer uit godsvrucht en deugd voorkomt, als wel uit ons gestel, en vooral uit onze verbeelding, wat nader uiteen te zetten. Ik beloof u, dat ik mijne bedenkingen niet zal | |
[pagina 737]
| |
achterhouden, want ik heb niet ontveinsd, dat ik in die meening niet met u instem. B. Ja, dat verwacht ik wel. Mij dunkt ik merk reeds, hoe gij er u op spitst om mij overstaag te redeneren. Nu, gij zijt het spreken voor anderen ook meer gewoon dan ik, ik sta zelfs in beraad, hoe ik beginnen moet. A. Ik wil u gaarne op den weg helpen. Gij wilt de bron der tevredenheid in het gestel vinden, wees dus slechts zoo goed ons te zeggen, welk gestel, of liever (want dat bedoelt gij zeker) welk temperament gij als zoo hoog bevoorregt beschouwt, het Sanguinische, het Cholerische of het Melancholische? B. Die leer der temperamenten is mij wat vreemd en die kunstwoorden nog meer, doch uwe vraag kan ik daarom wel beantwoorden; ik zou denken dat de ondervinding ons leert, dat wij de meeste vergenoegdheid aantreffen onder menschen van een gezond, lugthartig, bloedrijk gestel. Deze toch zijn van nature vrolijk en blijmoedig, zij hebben, zoo als men teregt zegt, een ligt mutsje op, zij bezien alle zaken van den gunstigsten kant, tillen niet zwaar aan de lasten des levens, trekken zich niets sterk aan, zorgen niet verre vooruit, hebben alzoo steeds stof tot opgeruimdheid en den meesten aanleg tot vergenoegdheid. Moet gij dat niet toestemmen? A. Ja en neen. Ik zou kunnen toestemmen, dat iemand van een Sanguinisch temperament, den meesten natuurlijken aanleg heeft tot vergenoegdheid en meer dan de vurige Cholericus of de koude en drooge Melancholicus; zonder daarmede nog in uw gevoelen te treden; want gij hebt beweerd, niet dat het eene gestel natuurlijk geschikter is dan het andere voor het bezit der vergenoegdheid, maar dat zij uit het gestel voortkomt. Doch ook dat eerste zelfs stem ik niet onbepaald u toe. De bloedrijke mensch is wel doorgaans lugthartig en vrolijk, stapt wel ligt over zaken heen, waartegen de zwaarmoedige als tegen een' berg opziet, maar hij kan toch niet over alles heenstappen, wat ons hier in 't leven zoo al tegenkomt, hij is hartstogtelijk en daardoor ook voor matelooze droefheid en diepe neêr- | |
[pagina 738]
| |
slagtigheid vatbaar. En zulke uitersten zijn onbestaanbaar met de vergenoegdheid, die iets blijvends en duurzaams, eene doorgaande gezindheid of stemming is, en niet eene vlugtige voorbijgaande aandoening. Ik zou dan althans een gemengeld temperament als nog gunstiger voor de vergenoegdheid beschouwen. Voor levendig genoegen is toch ook de Cholericus zeer vatbaar, en gelijkmatigheid is bij den Melancholicus eerder dan bij den bloedrijken te verwachten. B. Gij drukt nu toch sterk op dat doorgaande en duurzame der vergenoegdheid, dunkt mij, dat hebt gij straks zoo niet op den voorgrond gesteld. A. Dat was dan omdat ik er minder aanleiding toe kreeg, niet omdat ik het niet als een wezenlijk kenmerk der vergenoegdheid beschouw. Ik heb haar immers straks toch reeds beschreven als een doorgaand overwegend gevoel van onze voorregten. Juist daardoor verschilt zij van 't geen wij blijdschap en vrolijkheid noemen, waardoor wij meer eene voorbijgaande aandoening of toestand uitdrukken, en heeft zij meer overeenkomst met opgeruimdheid en blijmoedigheid als doorgaande stemming. Maar, lieve vriend! voelt gij dan ook niet, dat gij, door te stellen dat de vergenoegdheid in het gestel zetelt, als een echte Materialist voor den dag komt, en tot het resultaat zoudt moeten komen, dat God sommige menschen tot vergenoegden, anderen tot ontevredenen geschapen heeft? B. Nu, gij althans weet, dat ik het een zoo min ben, als ik het andere beweren wil. Ik kan niet genoeg, al wat gij zeidet, ontkennen of wederleggen, ik ben echter nog meer door u overreed dan overtuigd, maar ik zie in, dat ik het verkeerd heb aangepakt, door met het gestel te beginnen. Ik hoop u gemakkelijker te overtuigen, dat de grond der vergenoegdheid in 's menschen verbeelding ligt, en zijt gij dat eerst met mij eens, dan zult gij den grooten invloed van het gestel op de vergenoegdheid ook wel moeten erkennen. C. Ik geloof dat u dit bewijs niet moeijelijk zal vallen, Mijnheer. Hoe ouder ik word, des te duidelijker begin ik | |
[pagina 739]
| |
in te zien, dat men alleen in verbeelding en door zelfbedrog, op deze wisselvallige aarde, onder een menschdom zoo als het tegenwoordige is, bij zooveel aanleiding tot ergernis en droefheid, tevreden en gelukkig zijn kan. A. Ik weet niet, of gij door zulk toestemmen mijn' vriend wel zeer in de hand werkt, en of hij wel veel reden heeft om met uw schijnbaar hulpbetoon in zijn' schik te wezen. Bij u zelven schijnt althans die gelukkige werking der verbeeldingskracht door de jaren aanmerkelijk verzwakt. Doch ik verlang u te hooren, vriend B.! Hou u echter, als ik 't verzoeken mag, aan de gegevene bepaling van het wezen der tevredenheid. Anders, dat merktet gij zoo even, bewijst gij niet wat gij bewijzen wilt. B. Wees gerust A., ik zal juist van de door u gegevene bepaling uitgaan. Zij werkt mij allezins in de hand. Gij beschreeft immers de vergenoegdheid als een doorgaand, levendig en overwegend gevoel van onze voorregten? A. Juist zoo beschreef ik haar. B. Welnu, het is juist de verbeelding, die alleen dat gevoel bij ons levendig maakt en ook alleen levendig houden kan. Trouwens wij gaan daarbij uit van de onderstelling, dat alle menschen zekere voorregten bezitten, niet waar? A. Zeker, want dat is zoo! S. Ja, maar die voorregten zijn dan toch nog al ongelijk verdeeld. B. Minder ongelijk dan 't oppervlakkig schijnt. Denk slechts aan 't geen mijn vriend u straks deed opmerken ten aanzien van de bezwaren en lasten, die onafscheidelijk met de zoogenaamde geluksgoederen verbonden en een aanmerkelijk tegenwigt zijn van het genot dat zij geven kunnen, en aan het daarbij aangehaalde waarachtige spreekwoord. Ik herinner mij daarbij eene geestige vergelijking van sterne, (die zelfs in zijne preken zijne geestigheid niet verloochent) tusschen een' geringen boer en een' rijken heer. ‘Beide (zegt hij) hebben hunne eigene genoegens, dezelfde huiselijke verpligtingen, en kunnen dezelfde vreugde en troost aan hunne kinderen hebben. Voor beiden heeft de zon evenveel licht en warmte, de lucht evenveel | |
[pagina 740]
| |
verfrissching. De bloemen en kruiden der aarde rieken even aangenaam voor den een als voor den ander, en beide kunnen een gelijk aandeel hebben aan alle schoonheden en weldaden der natuur. Heeft de rijke meer geregten, de boer heeft eene betere maag; leeft de rijke meer in weelde en heeft hij meer bekwame doctors, de boer bezit meer gezondheid en sterkte en heeft hunne hulp minder noodig; zoodat (laat hij er op volgen) de zaak wel overwogen, de schaal nog ten voordeele van den landman zou overslaan.’ Doch ik mag het als toegestemd beschouwen, dat alle menschen hunne eigene voorregten bezitten. Maar 't geen ik wil doen opmerken is, dat het de verbeelding is die het overwegend gevoel daarvan aanbrengt. En dat zult gij toestemmen als gij bedenkt, hoe zeer zij onze voorregten, goederen en genietingen verhoogt en vermeerdert. Immers is het de verbeelding, die aan alles eene eigene bekoorlijkheid bijzet, en het in zoo gunstig licht aan ons vertoonen kan, dat wij de gebreken niet opmerken, ja dat zij zelfs voor ons oog in volkomenheden veranderen. A. Ja, dat is waar, vriend, dat vermag zij, ik heb dat aan mij zelven en aan anderen dikwerf opgemerkt, maar nooit frappanter voorbeeld daarvan gezien, dan in een' man, dien ik voor eenige jaren op reis ontmoette, een waar toonbeeld van vergenoegdheid, ook in zijn geheele voorkomen. Met gulle openhartigheid verhaalde hij mij, dat hij tolgaarder was aan een der tolhekken op den Gelderschen straatweg. Met warmte roemde hij zijn gelukkig lot, zijne nette woning, zijn aardig tuintje, dat hem bloemen en groenten, zijne koe, die hem dagelijks versche melk en boter gaf, vergeleek zijn kommerloos leven met dat van zijnen aanzienlijken inspecteur, ja van den Koning zelven, en wist de vergelijking ligt te zijnen voordeele te doen uitvallen. Dat hij midden op de heide woonde, alle nachten eenige malen moest opstaan om het hek te ontsluiten, en zonder verlof niet langer dan 24 uren zijne woning mogt verlaten, dat waren kleinigheden, waarvan hij slechts in 't voorbijgaan gewaagde, en waaraan men, zoo hij zeide, gemakkelijk zich gewende. Ik verheugde | |
[pagina 741]
| |
mij innig in den man, en dacht er niet aan om hem tegen te spreken, maar wenschte in stille zijn gelukkig gemoedsbestaan mij zelven en alle menschen toe. - Doch ga voort, B., en neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede ben gevallen. B. Ik mag er u integendeel wel voor danken. Het treffende en aan de wezenlijkheid ontleende voorbeeld, door u bijgebragt, is het krachtigste bewijs voor mijne stelling. Doch de verbeelding wekt en verhoogt het gevoel onzer voorregten ook daardoor, dat zij ons de genoegens, die wij eens gesmaakt hebben, in de herinnering bij herhaling doet genieten, en in de genoegens van anderen, zelfs die door tijd of afstand van ons verwijderd zijn, ons vergunt te deelen. Bovenal echter verhoogt de verbeelding onze vergenoegdheid, ons innerlijk geluk, door het genoegen, hetwelk zij ons reeds bij het vooruitzigt op iets goeds, dat wij verwachten, te smaken geeft, een genoegen zoo groot, dat het zelfs niet zelden datgeen overtreft, 't welk bij het ontvangen of dadelijk bezitten van het verwachte goed door ons ondervonden wordt. Trouwens dat is niet vreemd. Alle dadelijk genot is of kort en voorbijgaande van aard, of zoo het duurzaam van aard is, verliest het ras het bekoorlijke der nieuwheid, wordt eenzelvig, terwijl gewoonte den prikkel des genots afstompt. Maar de verbeelding doet ons het afwezige zoowel als het tegenwoordige genieten, en breidt de grenzen van ons genot over het verledene en toekomende uit. De genoegens, die zij geeft, zijn altijd nieuw, altijd frisch, bieden telkens als verjongd zich ons aan. Zij omhult daarenboven de altijd onvolkomene wezenlijkheid met eenen idealen glans en gloed, neemt alzoo dat gebrekkige voor ons weg, of vermindert althans het gevoel daarvan aanmerkelijk, doet ons alles in een gunstig en aangenaam licht beschouwen, en maakt ons alzoo tevreden met onze omstandigheden en met de menschen, die ons omringen. Ja in de verbeelding ligt de grond der vergenoegdheid, dat zult gij mij moeten toestemmen; maar dan ook niet kunnen ontkennen, dat het ligchamelijk gestel op haar grooten invloed oefent. Wie toch weet niet | |
[pagina 742]
| |
hoe grootelijks de ligchaamsgesteldheid de werking der verbeeldingskracht wijzigt, hoe duidelijk de gezonde of ziekelijke toestand daarop invloeit, welk een hemelsbreed onderscheid de vertraagde of versnelde omloop van het bloed op de denkbeelden, uitzigten en gemoedsaandoeningen te weeg brengt? Wie bemerkte niet vaak de zwaarmoedigheid en naargeestigheid, door de ziekelijke gesteldheid der buiksingewanden veroorzaakt, de opgeruimdheid, de blijde verwachtingen en bemoedigende hoop van teringachtige lijders. Waarlijk ik gevoel nu, dat ik mij straks te spoedig uit het veld heb laten slaan. Gij kunt, dunkt mij, uwe toestemming niet weigeren aan mijn gevoelen, dat de bron der vergenoegdheid in 's menschen verbeelding vooral, maar ook in zijne ligchaamsgesteldheid is te zoeken. A. Het spijt mij, dat ik u die goede meening omtrent onze eenstemmigheid met u, zoo vol vertrouwen door u geuit, niet kan laten behouden, althans wat mij betreft. Evenwel erken ik gaarne, dat gij omtrent den invloed der verbeelding veel waars hebt gezegd. Maar uwe voorstelling was hoogst eenzijdig. Gij schijnt niet te bedenken, dat men even goed zou kunnen beweren, dat verbeelding de grond is der onvergenoegdheid. En toch is het niet minder waar, dat de wezenlijke lasten, bezwaren en droefenissen dezes levens door de verbeelding vaak bovenmatig worden vergroot en verzwaard; dat de verbeelding het tegenwoordige als met een nachtelijk floers kan omhullen, en bij het wezenlijke leed der tegenwoordigheid ook met het mogelijke der toekomst ons kan belasten, en alzoo den mismoedigen geest ganschelijk nederbuigen. De verbeelding kan zoo ligt tot inbeelding worden, en die, gij weet het, is erger dan de derdendaagsche koorts. De verbeelding helt eigenaardig tot het buitensporige over, billijke verwachtingen doet zij in ijdele luchtkasteelen ontaarden, die de vruchtbare kweeksters zijn van teleurstelling en mismoedigheid. De verbeelding is het, die door de kleuren en beelden, waarmede zij de tooneelen, die zij schept, oppronkt, onze neigingen en begeerten prikkelt en onverzadelijk maakt. Zij kan door hare verderfelijke mislei- | |
[pagina 743]
| |
dingen ons de grootste aanwezige voorregten doen voorbijzien en de wezenlijkste genoegens vergiftigen. Zij, zij alleen is voor velen het graf der vergenoegdheid, zij doet menigeen, die de rijkste stof tot haar had, verdrietig en mismoedig zuchten, zij verleidt de menschen tot de rampzaligste buitensporigheden, en voert hare slagtoffers niet zelden tot in de treurige bewaarplaats der krankzinnigen. B. Nu draaft gij toch wat sterk door. A. Neen waarlijk niet, maar ik behoef mij ook op die rampzalige uitersten niet te beroepen. Wilt gij de schadelijke werking der verbeelding op de vergenoegdheid zien in dagelijksche voorbeelden, denk dan maar aan de ongegronde klagten, die men zoo vaak juist van de meest bevoorregte en rijkst gezegende menschen hoort, over leed en bezwaar, dat toch duidelijk geheel of grootendeels ingebeeld is; denk aan de morrende ontevredenheid met de wereld en menschen, zooals zij zijn, van menigen dichter of romanlezer; aan de soms belagchelijke kleinigheden, waardoor bij ons zelven en bij anderen vaak eene welgegronde opgeruimdheid en vergenoegdheid eensklaps wordt gestoord en weggenomen. Is het niet de verbeelding, welke die onaangename kleinigheden buitensporig vergroot, welke den dichter en romanlezer de idealen voorspiegelt, die zij vruchteloos in de wezentlijkheid zoeken en wier gemis hen zoo mismoedig maakt? Ja ik zou een voorbeeld tot bewijs zeer nabij voor oogen kunnen stellen, indien de oude heer (hier zag hij den ouden heer vragend aan, die glimlagchend hem toeknikte) het mij ten goede wil houden. Wat anders toch dan de verbeelding is het, die Mijnheer zoo ontevreden doet zijn met de menschen, en bijzonder de dienstboden van onzen tijd. Hare werking is het, die allen in een ongunstig licht aan hem voorstelt, omdat hij misschien door eene bittere ondervinding sommigen als slecht heeft leeren kennen. Dat is nu slechts in een bijzonder punt, maar zoo werkt de verbeelding ook in 't algemeen, en zoo wordt zij het graf der vergenoegdheid, als wier bron gij haar aan ons voorsteldet. B. Met uw verlof, ik ontken niet, dat de verbeelding | |
[pagina 744]
| |
uitsporig worden en nadeelig op de vergenoegdheid werken kan. Het spreekt van zelf, dat zij bestuurd en goed geregeld moet worden. A. Daarom hebt gij dat dan straks zekerlijk verzwegen, want gij althans hebt het niet uitgesproken, dat de verbeelding regeling en bestuur noodig heeft. De onwillekeurige wijziging toch, die de werking der verbeelding door de gesteldheid des ligchaams ondergaat, zult gij wel niet voor hare regeling willen doen doorgaan. Dan, ja, zou de vergenoegdheid geheel van onzen ligchamelijken toestand afhankelijk zijn. Maar ik heb u doen gevoelen, tot welke gedrogtelijke gevolgen die stelling heenvoert. Dan zou onze vergenoegdheid geheel van onzen wil onafhankelijk zijn, en zoo wij er nog iets aan konden toebrengen, zouden wij het middel daartoe in het diëet en in de apotheek moeten zoeken. Bloedzuigers en aderlatingen, bloed verdunnende en buikzuiverende middelen zouden dan al de geschiktste wapenen zijn, die ons ter bestrijding der ontevredenheid overbleven. Neen vriend, zulk eene ongerijmde stelling kunt gij niet willen volhouden. B. Dat wil ik ook niet, ik voel en stem toe, dat de verbeelding, om de vergenoegdheid uit te werken, regeling en bestuur noodig heeft, maar gij zult immers ook haren vermogenden invloed op de vergenoegdheid niet ontkennen? A. Geenszins, ik erken ten volle, dat de verbeelding als een der krachtigste middelen tot vergenoegdheid dienen kan, maar ik ontken dat zij de eigenlijke bron en grond daarvan is, juist omdat nog iets anders en hoogers haar moet regelen en besturen. En waardoor anders kunnen wij haar waarlijk regelen en besturen, dan door dat heerlijk vermogen, dat Godsgeschenk, dat als waarteeken van onze hemelsche afkomst en bestemming ons gegeven is, 't zij wij het rede of verstand en geweten noemen. Dat alleen kan, dat moet, gelijk alle lagere vermogens, zoo ook de verbeelding besturen, en daarom beweerde ik reeds bij den aanvang van ons gesprek, dat in godsvrucht en deugd (of in godsvrucht, want daarvan is deugd onafscheidelijk) de | |
[pagina 745]
| |
eigenlijke grond der vergenoegdheid is gelegen. - ‘En zoudt gij dat dan nu niet nog wat nader willen aanwijzen, Mijnheer?’ vroeg de dame, die aanhoudend hare levendige belangstelling in het gevoerde gesprek had doen blijken. A. Gaarne zou ik dat, want ik zelf ben innig overtuigd van de waarheid der uitspraak van den vromen ouden dichter: Tot vrolijk leven
Wordt hij gedreven,
Die op God door Christus bouwt.
En van deze: O lag het hart van die Gods wegen loopen
Voor uwe oogen open,
Gij vondt daarin geschreven:
Vrolijk, vrolijk is ons leven.
En niets wensch ik vuriger, dan dat al mijne medemenschen in die overtuiging deelen, en bij ondervinding hare waarheid erkennen mogten; maar, schoon ik mij mijne roeping en bediening, die mijn vriend u reeds zal hebben doen raden, voor niemand schaam en nooit of nergens haar hoop te verzaken, mag noch wil ik toch vergeten, dat ik hier niet op mijn kansel sta, noch onder mijne katechisanten zit, en daartoe zou ik, naar ik vrees, bij eene ontwikkeling mijner laatste stelling in groote verzoeking geraken. De dom, die ik daar van achter de boomen reeds van zeer nabij zie te voorschijn komen, herinnert mij waar ik ben, en ons allen, dat wij ons moeten gereed maken de schuit te verlaten. Ik heb toch misschien van uw geduld reeds wat te veel gevergd. Maar de zaak is belangrijk. Ben ik schuldig geworden aan onbescheidenheid en misbruik van uw geduld, werp dan een deel dier schuld op mijnen vriend B., die met Mijnheer den student mij aan 't praten bragt. B. heeft, als een waar vriend, reeds meer gezamenlijk met mij gedragen, en zal ook hieraan zich niet onttrekken, niet waar? B. Wees daaromtrent gerust, vriend, maar onder ééne voorwaarde. | |
[pagina 746]
| |
A. En die is? B. Dat gij ons nog die kernachtige regels van uwen camphuizen laat hooren, die gij nog onlangs als eene treffelijke beschrijving der ware vergenoegdheid voor mij opzeidet. A. O gaarne, ik kan ons gesprek niet beter besluiten. Genoeg heeft niemand van de menschen,
Dan die, in 't aardsche doorgestreên,
En met zulks als hij heeft tevreên,
Gerust en stil, heeft wat hij wil,
Wil wat hij heeft, kan wat hij poogt en doet,
Doet wat hij kan, een heer van zijn gemoed.
|
|